
Tik je de naam ‘Sisyfus’ in bij de zoekmachines dan verschijnt er telkens een schaars geklede manspersoon die met een zware rotsblok aan het werk is. Het was mijn bekommernis om niet alleen ‘de straf’ -want die bleek het zeulen te vertegenwoordigen- van deze persoon als onderwerp van mijn theatertekst te belichten maar vooral het ‘hoe is het zo ver kunnen komen’ als uitgangspunt te nemen, met daarbij vragen naar de rechtvaardigheid en mogelijkheden om hem in eer te herstellen te onderzoeken, mocht dat nodig en nuttig zijn.
Natuurlijk is het verhaal een mythe, een van de honderden boeiende Griekse mythes waarin goden en stervelingen danig met elkaar te maken hebben. Toch is het geen essay zoals het wondermooie ‘De mythe van Sisyphus’ van Albert Camus uit 1942. Mijn tekst zou de hoofdpersoon aan het woord laten vanuit zijn nogal ingewikkelde familiegeschiedenissen en hem de kans geven om ‘wat vooraf ging’ te belichten waardoor wij als kijker en luisteraar zelf een oordeel kunnen opbouwen over deze strafzaak waarin ook ‘goddelijke’ partijen het niet gemakkelijk maken evenwichtige vergelijkingen te maken.

De Griekse mythes zoals wij ze kennen zijn vaak samengesteld uit oude bronnen zoals dit verhaal al behandeld werd door schrijvers als Diodorus Siculus (1ste eeuw v. Chr.), Vergilius (ca. 70-19 v. Chr.) en Pseudo-Apollodorus (1ste-2de eeuw). Dat brengt plezierige bevindingen mee, want soms geeft het ene verhaal elementen aan die feiten uit een andere versie verklaren. Zo kwam ik te weten waarom de broer van Sisyphus, ‘Salmoneus’ de grote Zeus wilde imiteren, zeker toen hij besefte dat zijn dochter Tyro ‘omgang’ had met de god van de zee, Poseidon, en de god twee personen baarde die zelf koning zouden worden: Pelias en Neureus. Met kleinzonen die van God afstammen is er niet veel meer nodig om allerlei vormen van ‘hoogmoed’ te ontwikkelen.
Anderzijds bleek deze aandrang Zeus te imiteren al eerder aanwezig te zijn zoals zal blijken uit mijn tekst. Een houding die dan weer geïnspireerd kon zijn door allerlei ‘volksgebruiken’, want van Griekse koningen werd verwacht dat zij regen brachten voor een goede oogst. Vele koningen uit die tijd imiteerden dus het geluid van bliksem en donder in de rol van Zeus om dit te bereiken. Verhalen en werkelijkheid, een boeiend gegeven.

De tekst is een monoloog. Sisyfus is de verteller. Er zijn geen aanduidingen voor een mogelijke enscenering. Wel is hij geschreven om gezegd, geroepen, gefluisterd te worden. De stiltes zijn zeer belangrijk. Je moet de verteller horen terwijl je leest.
In dit eerste gedeelte gaat het voornamelijk over zijn broer Salmoneus. Dat beide broers elkaar grondig haten kan later zeker door een erfeniskwestie verstevigd worden, maar de wederzijdse afkeer is blijkbaar al lang aanwezig. Ze trekken zelfs thuis weg om ieder hun eigen koninkrijk te stichten. Je broer doden echter zou de wraak van de Schikgodinnen wakker maken. Het orakel van Delphi wijst Sisyfus een andere weg.

Sisyfus: Hij. Mijn broer, Salmoneus, koning in Elis, is zot van Zeus, de Almachtige. Zelfs zijn eigen scheten zou hij met een vonk ontsteken om daarmee de schepper van het al te imiteren die volgens hem op een zware Harley Davidson door het zwerk raast. Ik, Sisyfus, koning in Efyra, geloof niets. Zelfs niet dat mijn naaste voorouders, Deukalion en Pyrrha, de enige overlevenden waren van een zondvloed die de aarde zou verzuipen. Het is een mooi verhaal dat zij, volgens het orakel, eens weer op het droge, de botten van 'de grote moeder' over hun schouder moesten gooien, waarmee niet de botten van haar eigen moeder -zoals de arme Pyrrha dacht, maar die van de grote verzopene werden bedoeld: de aarde. Fraai verteld, dat wel, maar hemeltergend simpel: de stenen die Pyrrha gooide veranderden in vrouwen en die van Deukalion werden mannen. Een buiten-baarmoederlijke aanwas van de wereldbevolking. Mijn vader, Aiolos koning in Aeolia , -verwar hem niet met de koning van de winden al weet hij na een stevig maal ook van wanten-, wilde wel enige orde in het leven van zijn kroost en liet ons graag ironisch 'koningen die voor gerechtigheid zorgen' noemen terwijl iedereen wist dat 'aiolos' 'listig' betekent en wij met zijn allen graag worden weggezet als een stelletje onverlaten met wangedrag in het DNA terwijl Salmoneus en ikzelf het thuis voor bekeken hielden. Ik trok naar het zuiden en hij naar het westen om een eigen koninkrijk te stichten. Ach, de mooie verhalen over broederlijke liefde. Heb een broer die zich Zeus zelf waant en denkt een onweer te kunnen ontketenen, met fakkels gooit en met lasereffecten het nachtelijk donker te lijf gaat om zijn goddelijke status te belichten. Kan liefde je wakker houden, haat en afkeer zijn de beste waakhonden. De gruwelijkste dromen beleef je met open ogen tot het eerste morgenlicht je even laat sluimeren maar een zuchtje wind nu zuur als bedorven melk je aan zijn dronken adem herinnert en je met een dwaze vuistslag in de leegte weer klaar wakker de dwaze dag moet beginnen terwijl hij nog levend rondloopt en zich de schepper waant van hemel en aarde. Wie zich god waant beledigt elke bedelaar, matigt zich de hemel aan terwijl het hellevuur hem eeuwig moet schroeien. Eer een koning maar aanbid alleen kortstondig een geliefde tot het dagelijks leven jouw godin tot je beste maatje kneedt. De prijs voor een dode broer is onbetaalbaar bij de Schikgodinnen. Hun wraak kent geen wisselgeld. Voelde hij zich god, hetzelfde bloed kan afkeer opwekken maar duldt geen vergieten, hoe dwaas ook de man waarin het rondstroomt.
Stropt het logisch denken dan ontwart een gewaardeerd orakel wel eens de knoop. Het mysterieuze ontgrendelt soms het dichtgeslagen lot. 'Zonen van Sisyfus en Tyro zullen opstaan om Salmoneus te doden.' was de uitspraak in Delphi, waarbij Tyro duidelijk de naam van Salmoneus' dochter was, mijn eigen nichtje. Heb ik oprechte afkeer voor opgeblazen ijdelheid, de charme van een jonge vrouw zet haar spijtige afkomst duidelijk in de schaduw. Het creëren van een moordwapen uit zijn eigen huis, onder zijn eigen ogen, door hem gekoesterd en beknuffeld, omhooggestoken en gekust. Proef je niet de smaak van een kostbaar gerecht alleen al door het lezen van het recept? Nu nog de ingrediënten. Juwelen, paarden, gedichten. Bereid deze mengeling in een saus van onuitgegeven charme. De verbaasde blikken van het slachtoffer -nu zijn eigen dochter Tyro door de concurrentie wordt opgevrijd- buig je makkelijk om naar het woord waar hij dagelijks naar hunkert: onderdanigheid. Niets verblindt omhoog gevallen sullen meer -eens hun verbazing is weggeëbt- dan goed gespeelde onderdanigheid. Niet overdreven, dat wekt wantrouwen, maar toegediend met het snuifje erkenning verdooft zij het restje gezond verstand waarvan het gewicht eerder al in kruimels werd uitgedrukt. Bruiloft en twee gezonde zonen in een tijdspanne van vijf jaar als resultaat. Maar. Geduldig wachtend, nu en dan met de jongens alleen, spelen we krijgertje. Verhaaltjes waarin opa Salmoneus als slechterik fungeert, om te wennen aan het voorspelde lot. Drie en vijf zijn ze, sterk voor hun leeftijd en ik herken het sluwe uit mijn eigen kindertijd: onophoudelijk zeuren of goed gespeelde verdrietjes of mokkend zwijgen tot hun moeder ze met lekkers omkoopt, betaling voor een avondje rustig televisie-kijken.

Soms -eens we met zijn drieën alle tijd hebben- duw ik een mes in hun handje, daarna een speelgoed-zwaardje of een kleine boog. Maar het eindigt met verhaaltjes over slimmeriken die hun klanten bedriegen en zelf elk bedrog voortijdig ontdekken. Uit je kleine doppen leren kijken dus. En nemen zij mij beet-al is dat lachwekkend zichtbaar- dan loop ik gewillig in hun val en onderga ik hun gemeend medelijden met die domme pa. Maar. Een dag uit vissen met mijn beste vriend Melops. Wij aan de oever van de Sythas-rivier terwijl Tyro uit het paleis vertrok met de kinderen, en met wijn en een picknick-mand om ons te verrassen. 'Sire', zei Melops, 'zegt u mij gerust dat het onbetamelijk is als ik u de vraag stel waarom u na al het grondig geruzie met uw broer Salmoneus u toch met zijn dochter Tyro bent gehuwd, terwijl -naar mijn bescheiden waarnemingen- u nog altijd een grondige hekel hebt aan hem.' Had ik toen gefluisterd en niet in luid lachen uitgebarsten... Want. Zij hoorde mij lachen, wist dus waar we ons ophielden, begreep elk woord dat volgde waarin ik haar een kreng noemde, vertelde hoe zij zich aanstelde, haar gulzigheid naar bling-bling en dure jurken, maar... Maar. ...ook het geheim verklapte dat ik het orakel van Delphi had geraadpleegd en het voorspelde dat de twee zonen die ik met haar zou krijgen haar vader zouden doden eens ze volwassen waren. Zijn kleinkinderen die de klus opknappen en mij van elke wraak van de Erinyen zouden vrijwaren. Meesterlijk, zei Melops. Geniaal. Maar. Wilden de kinderen naar mij komen om hoog opgetild het uit te kraaien en mij daarna te overmeesteren en... Zij de kinderen naar de bocht van de rivier sleurde. Ja, ze hield van hem. Dacht ze. Zij het jongste kind mee naar het water nam terwijl de oudste bij de gouvernante bleef. Ja, hij was een tedere minaar. Wist ze. Grappige mannen zijn zeldzaam. Hun kinderen. Dacht ze. Zijn kinderen. 'Kijk eens in het water. Zie je de visjes?' Knielde het kind op de oever en keek. Legde zij haar hand in zijn nek en duwde hem onder. Tot hij niet meer tegenspartelde en zij met de oudste daarna hetzelfde deed. 'Kijk eens in het water. Zie je de visjes?' Gaf daarna haar instructies aan de bevende gouvernante. Ijzig kalm. Kort en duidelijk. Zoals haar vader een doodsvonnis bekrachtigde. Hoe onwaarschijnlijk vrolijk, de laatste keer van mijn lange leven, wij 's avonds in het schemeruur onze vangst verzamelden en een bevende gouvernante ons verbaasd liet opkijken: 'Hare majesteit de koningin vraagt of u de prinsen wilt begroeten. Ze zijn bij de rivier en wachten daar op Uwe Majesteit. Achter de wilgen, sire.' Achter de wilgen. Inderdaad. Daar waren zij. Daar lagen ze. Bleek als de opkomende maan. Nooit was een man zo snel weer thuis. Zij intussen veilig onderweg naar Elis, het koninkrijk van haar vader. Hij huwelijkte haar uit aan zijn broer Kretheus. Levenslang ongelukkig was ze met hem. Maar het water waarin zij mijn kinderen verdronk zou haar blijven intrigeren. Poseidon weet waarom. Ontsnapte hij, mijn vreselijke broer Salmoneus, aan het voorspelde lot, dan was er blijkbaar een hogere macht die hem genadeloos uitschakelde. De gek liet een koperen brug bouwen waarover hij met zijn nagebouwde antieke strijdwagen wilde rijden. Zeus gelijk. Achter de wagen een sliert ketels, ijzeren pannen en potten om het geluid van de donder na te bootsen. Daar gingen weer brandende fakkels de hoogte in en bundels laserlicht om Zeus' gebliksem te imiteren. Zeggen de vromen dat het Zeus zelf was die ingreep of bleek de kortsluiting tussen de wielen en de brug onder hoogspanning de oorzaak? Feit was dat hij met brug en strijdwagen opvlamde en in een reusachtige steekvlam verpulverde. Ik besloot een groot feest te geven om zijn hemelvaart te vieren. (feestelijke muziek) (Vervolgt)

feestmuziek nog even op achtergrond en dan stilte) Sisyfus: En wie maakt zelfs van feestgedruis gebruik om de koninklijke veestapel te plunderen? Een zoon van Hermes, de god die reeds als baby vee van Apollo had gestolen. Autolykos. Zeg zijn naam niet te luid: Autolykos, of hij zou zelfs de au en ie klanken verduisteren zodat je alleen 'tokos' overhoudt wat in Oud Grieks zoveel als 'zoon' maar ook nog 'winst, rente, opbrengst betekent, terwijl zijn echte naam het moet hebben van 'auto': 'ik' en 'lukos': 'wolf'. 'Ik-de wolf.' Een duidelijk samengaan van merk en produkt. Had Autolykos al van vader Hermes de neiging geërfd om andermans koeien te stelen, zijn toverkunsten om een diefstal te camoufleren waren hem door diezelfde pa ingelepeld. De koninklijke kuddes , roodbont en voorzien van grote horens veranderde hij in zwart-bonte dieren zonder horens. Graag wilde ik mijn aangeboren scherpzinnigheid gebruiken om de goedkope goochelarij van deze godenbastaard belachelijk te maken. Had hij een boevengod als inspirator, ik, Sisyfus, zou hem met koninklijke intelligentie overtroeven. Onder de hoeve van elke rechter-voorpoot liet ik heel duidelijk de letters KK en GG aanbrengen: afkortingen van 'Koninklijke Kudde' en 'Gestolen Goed'. Ook was het makkelijk de volgende dag de sporen van mijn gestolen dieren te volgen die zoals wij vermoedden ons rechtstreeks naar Autolykos' stallen leidden. Een feestelijke ontvangst. En zelfs toen kon hij niet zwijgen over de kwaliteiten van zijn stamboekvee tot ik hem een gemerkte rechter-voorpoot onder zjn neus duwde. 'KK en GG, afkortingen van 'Koninklijke Kudde' en 'Gestolen Goed'.' Hij had het nog over 'verdwaalde dieren' en 'sukkeltjes die hij liefdevol' in zijn kudde had opgenomen, 'dat kan gebeuren, majesteit,' maar zweeg toen het aantal 'sukkeltjes' de hoevelheid van zijn eigen dieren oversteeg. We confisqueerden al zijn vee en ik geef toe dat ik in mijn overmoed en overwinningsroes ook Autoleukos' dochter Anticleia tijdelijk de mijne ging noemen. Niet fraai, maar laten we het 'de opvattingen van die tijd' noemen, een heerser masseert nu en dan de wetten waar dat beetje elasticiteit van toen later gemakkelijk een aberratie wordt genoemd. En...werd Anticleia niet de moeder van topvedette Odysseus? Mooi gecamoufleerd door haar -al een tijdje zwanger- vlug aan Laërtes uit te huwelijken. Wie dus de vader van deze toekomstige ster zou zijn, een vraag die met een beetje erfelijkheidsleer het zachtjes knikken van het hoofd verklaart, al is hoofdschudden net zo goed begrijpelijk. Wie teert op toevallig succes plooit zich makkelijk naar zijn eigen navel. Was hij eerst het welbespraakte middelpunt bij een gezellig eet- en drinkfestijn, nu werd die koninklijke navel het centrum van de wereld. Sisyfus als goed betaald orakel: te klein gebouwd, te hoog gegrepen, te laag geschat, te vlug ingevuld, te veel verwacht en te weinig gekregen, met de ijver van een democraat die als minister niet alleen een ijdeltuit maar ook de tiran uit zijn vestzakje te voorschijn tovert en intens geniet bij elke vingerknip en let op: er hoort boter bij de soms vrij rotte vis voor elk advies uit deze vergulde mond. Ach, de lompigheid van wie de macht geroken heeft en op zijn troon te weinig aan de keukenstoelen denkt waarop zijn volk zetelt. De simpele vragen: wat komt er op tafel, wie slaapt bij wie en vertel mij wie de verraders zijn. Kun je mij vergeven? Ik was de verrader en hij vergaf me niet.

Ik zag Zeus gluren naar de nimf Aegina, één van de twintig dochters van Asopos, de riviergod die hen met zorg en tederheid omgaf zeker met dat sjiek volk uit hogere Olympische kringen in de nabijheid van al dat fraais. De Najaden: Antiope, Asopis, Chalcis, Cleone, Harpina, Ismene, Ornia, Pirenne, Salamis, Tanagra, Thebe, Thespeia, en nog een aantal zoete namen die de geschiedenis geheim gehouden heeft. Aegina werd de lieveling van de Almachtige. Het lief van Zeus. Zijn zucht naar tastbare schoonheid is intussen ruim bekend en beschreven. Verschijnt hij als een adelaar dan is een ontvoering in de maak. Ik, Sisyfus zag dat hij in de gedaante van een glanzende adelaar haar meenam naar het onbewoond eiland Oenone in de Golf van Egina, tussen Attica en Argolis. Hij, de nurk, de onstuimige, de afblaffer en de man van honderdduizend volt in de donkere luchten, hij, de onsterfelijke, verandert in een tedere jongen als hij de schoonheid in een sterfelijk menselijk wezen leest.
Moet een mens vaak verbergen wie hij of zij bemint, zijn liefde camoufleren, zijn leven organiseren als een strateeg, verhalen uit het niets verzinnen, zijn slapeloze nachten met wanen en tranen overbruggen, zijn dromen leeg zien lopen en neen, het is niet de nachtegaal maar het nieuws van half zeven en ik moet om half acht op kantoor zijn want... Maar. De vader. Asopus. Wanhopig op zoek naar Aegina. Al vlug de blablabla vergeten waarin het over wijs en rechtvaardig gaat, en dat de liefde van een vader, en de glorie van het vermiste kind, en, en, en. Zoals de wanhoop altijd te weinig letters en te veel kreten heeft. Hij weet dat ik weet. Hij zegt het niet, maar het kleinste gebaar dat nergens op slaat, het wegkijken langs mijn schouder alsof hij haar dadelijk ziet binnenkomen. Mijn zwijgende ogen -al oefen ik een neutrale blik een vorst waardig- en ik probeer te zeggen dat ik de dader niet zonder eigen schade kan verraden. Asopus is een riviergod en kent het water als zijn kinderen. Zegt hij: ...dat de stad zeker nog een bron, met bijhorend fontein wil, een fontein op de akropolis achter de tempel van Afrodite, weet hij. Met hetzelfde water uit de Pirene-bron dat ondergronds al de stad bevloeit. Die bron was een favoriete drenkplaats van Pegasus, de Muzen toegewijd. Dichters kwamen van ver om er te drinken en inspiratie op te doen. Een dergelijke bron op de akropolis van de stad? En kan het ook een eeuwigdurende fontein zijn, wetend dat een man in dergelijke nood makkelijker overstag gaat, al mag voor een riviergod de vraag naar kunstig water wel ietsje verder gaan dan bij een bedrijf dat hedendaagse badkamers levert? Een maand later waaiert het waterwerk van Asopus over de akropolis. Ik verklap Zeus' naam en de plaats van het liefdesnest terwijl de fontein-druppels zich met onze tranen vermengen. Hij zal de watervader met de gekende bliksems weer zijn rivier induwen terwijl ik bezoek van Thanatos himself mocht verwachten waar anders Hermes de dode naar de onderwereld voert. Niet omdat ik het liefdesnest verraden had, maar het bilan van mijn leven blijkbaar het edele ontweek en gedrenkt was in het schandelijke. Zei hij. Ook een god wil dat zijn slippertjes toegedekt blijven en drie kunnen een geheim bewaren als twee ervan dood zijn. Hij in de rivier, en ikzelf over de Styx naar de Tartaros. Maar ik ben Sisyfus.

Hij is een uitdover. Ik, een aansteker. Moeilijke combinatie. Hij, de dood. Heer Thanatos. Ik, een sterveling, koning Sisyfus. De slaap en de dood, de kinderen van Nyx, de nacht en Erebus, de duisternis. Dus zei ik vanuit mijn bed nog tamelijk vriendelijk bij zijn binnenkomst: 'Ik ben nog in de armen van Hypnos, je halfbroer, heer Dood. Even geduld voor ik weer tussen jullie beiden sta.' Hierop volgde vrij onbeleefd een geeuw en wat onnodige rek- en strekoefeningen. 'Maak ik eindelijk voor altijd die keuze overbodig,' zei Thanatos. 'Wie aan mijn kant komt wacht eerst een lange reis. Om je gehechtheid te tonen steek je handen uit zodat ik je kan boeien.' 'Dat is fraai handwerk, geef ik toe.' 'Hefaistos zelf heeft ze gesmeed. Met een ingenieuze sluiting als verzekering voor je volgzaamheid.Wie hiermee geboeid wordt kan alleen door Hades worden bevrijd.' 'Nieuwsgierig van aard en vol bewondering voor dat goddelijk handwerk is een kleine demonstratie toch niet te veel gevraagd zodat ik daarna met een gerust gemoed en in alle betekenissen geboeid u naar Hades volg. Past trouwens dit wonderlijk smeedwerk rond uw eigen polsen? Volgens mij een onmogelijke zaak.' Zoveel ongeloof vroeg een duidelijk antwoord. Thanatos schoof de handboeien aan, trok tot ze vast rond zijn knokige polsen zaten en toonde mij triomfantelijk hoe machteloos de geboeide was. Of ik dan even op de kleine hendel achteraan wilde duwen om de klemmen te lossen? 'Was ik Hades dan zou ik u bevrijden, maar helaas zoals u weet staat hier een sterveling voor u, dus vergeeft u mij dat ik u verder immobiliseer met wat hennep en enkele stevige gordiaanse knopen.' Ik draaide een touw rond zijn benen, wierp een deken over hem heen en sleepte hem naar een berghok waarvan ik deur vergrendelde. 'Enkele dagen zeelucht zal mijn donkere gedachten helemaal verdrijven! Vaarwel, heer dood!' Besefte ik wat ik gedaan had? Niet in het minst. Ik zou zoals altijd 'wettige zelfverdediging' pleiten. Dwaas. Niet alleen de goden beledigd, maar ook nog heer Thanatos in een berghok met eigen boeien geketend achtergelaten. Het duurde wel enige dagen tot men in de Hades begon te beseffen dat er iets aan de hand was. Geen dode ziel arriveerde er nog. De stroom schimmen bleek opgedroogd. En had iemand Thanatos gezien? Een zoektocht bleef zonder resultaat. Bij de onsterfelijken op de Olympos waren de meningen, zoals steeds, verdeeld. Onder hen zagen zij veldslagen, net zo geweldadig als anders, maar niemand stierf. Dapperen doorboord met speren, door paarden vertrappeld, ja zelfs onthoofd stierven niet. Wat zou nu nog het nut van oorlog zijn, klaagde Ares wiens ministerie van krijgskunsten enkel schertsvertoningen kon organiseren onder de aardbewoners. Of ze misschien net als de Olympiërs het geheim van het eeuwige leven hadden ontfutseld van...? Dreigend keken zij elkaar aan, de geschrokken bewoners van de Godenberg. Wie had Thanatos laatst gezien? Hermes herinnerde zich dat de vermiste door Zeus zelf naar Sisyfus was gestuurd om in hoogst eigen persoon zijn verderfelijke ziel voor eens en altijd naar de Hades te brengen. Wel Hermes, waar wacht je op? Het berghok werd vlug ontdekt en de vernederde Thanatos bevrijd van zijn eigen boeien. Was het laatste woord hierover nog niet gezegd, er wachtte eerst een boel achterstallig werk. 'Gun mij daarna het plezier eerst deze gruwel op te halen.' smeekte hij. 'De onsterfelijken kunnen zich geen tweede keer belachelijk laten maken., collega Thanatos! Dus haast je maar.'

In mijn buitenhuis waar ik na het mislukte avontuur met Tyro en de dood van mijn twee zoontjes met een lieve en dappere echtgenote vaak verbleef, besefte ik dat ontsnappen vrijwel uitgesloten was. 'Ik heb een vreemde vraag, liefste, een vraag waarvan je de inhoud een tijdje later zult begrijpen. Hoop ik. Maar nu ik voel dat mijn leven vlug zal uitdoven, wil je dan na mijn sterven mijn lichaam niet wassen en zalven, geen obool onder mijn tong leggen om de veerman te betalen. Geen zeven dagen en nachten waken en brandoffers brengen om het vorstenpaar van de onderwereld te vermurwen. Gewoon mij uitkleden en me naakt op straat achterlaten. Beloof me dat. Beter nog: zweer het op je ziel. Ken je de ogen van een vrouw die sterk genoeg is om het onbegrijpelijke niet dadelijk te willen doorgronden en het schijnbaar onmogelijke te aanvaarden? Niet uit slaafse onderdanigheid, maar omdat ze weet dat hij een weg uit de wanhoop heeft uitgestippeld. Ik, de dromer. Maar ook de toegewijde. Die vaak het boetekleed heeft aangetrokken en in de stilte van de nacht het zwijgen wegschreef in het onzegbaar alfabet. 'Mijn onderdanen zullen denken dat je veel hebt geleden, dat ik je -en zo is het ook- vaak tekort heb gedaan. Hen heb je niet te vrezen. Maar geloof dat wat ik je vraag slechts één doel heeft dat helaas nu nog geen woorden kan verdragen. Wie niet weet kan ook niet medeplichtig worden genoemd.' Diezelfde avond kwam hij mij met een zeker wantrouwen halen. Wees nederig als hij je bezoekt. Hij beefde toen ik mijn handen aanbood om geboeid te worden. 'Het is een lange reis voor een sterveling,' probeerde hij vriendelijk te zijn. Verzoent zijn deskundige blik je met je eindigheid, of sloot ik mijn ogen om de verre droom waarin een man weer thuiskomt te koesteren?

Bij de Styx-rivier keek Thanatos mij hoofdschuddend aan. Zoals een hopeloze vader zijn puberzoon bekijkt. Hij ziet nog een vleugje van het vrolijk kind dat in het 'te -vlug-uitgegroeide' zichzelf begraven heeft en door eigen scha en schande moet wijzer worden. Zegt men. Bevrijd van mijn boeien wacht ik op Charoon, de veerman die de schimmen naar de andere oever brengt. Zijn hand duidelijk uitgestoken om een obool te ontvangen maak ik het hopeloos gebaar van sukkelaars die, vergeten door de wereld, niets en niemand betalen kunnen. Hij duwt mij ruw het water in en verdwijnt, de andere oever tegemoet. Ik roep, maar smaak het vieze vocht van de Styx, voel het bijten waar het een zwak plekje vindt, en als ik, druipend de andere oever opklim, ben ik een uitgediende verschrikking, een walm verspreidend onding, waarvoor medelijden gelukkig nog in enkele grammetjes beschikbaar is. Helemaal de man die ik nu, volgens mijn plan, wilde worden: zielig overschot, waarin de woede van een vrouw zonder begrenzing had huisgehouden, de onderdanen het stoffelijk overschot van hun koning eindelijk met vuisten vol wraak en jalousie bewerkten en zelfs kinderen met fikse schopjes hem de tanden uit de mond en de ogen uit hun kassen trapten en daarmee hem, het monster, en hun eigen wrede soort hun verwilderde eerbied bewezen. Zo zocht ik Persefone op, godin van het dodenrijk en van de lente, die in godentijden bij het bloemenplukken van haar eigen moeder Demeter werd weggerukt en daarna zes maanden in de onderwereld bij Hades moest verblijven, tijd waarin de aarde elke jaar verdorde en nauwelijks een sprietje gras de winterkoude overleefde, maar de volgende zes maanden, teruggekeerd op aarde, haar met groeien en bloeien overstelpt, wisseling die in eeuwige herhaling van seizoenen zichtbaar bleef. In haar ogen zag ik dat mijn vrouw zich duidelijk aan mijn instructies had gehouden. En blijkbaar wisten ook mijn onderdanen van wanten toen ik als naakt dood lijf op straat te vinden was. 'Ik weet, majesteit, mij bekijken is pijnlijk voor uw goddelijke ogen, wend uw blik af maar open nog even uw oren voor mijn verhaal.' Ik vertelde haar dat ik door een gierige aardse helleveeg in deze toestand voor haar moest verschijnen omdat na mijn sterven mijn lichaam door dat monster van een echtgenote schaamteloos op straat was gegooid om begrafeniskosten uit te sparen. Voer voor honden. Dat waren haar woorden. Voer voor honden. Kijk toch maar even. En de offerdieren die ik tot de laatste dag had verzorgd en vetgemest om ze na mijn dood dankbaar aan Hades en Persefone aan te bieden, dienden nu voor een schranspartij waar niet alleen het wild consumeren van liters wijn maar ook pure verwensingen aan het adres van de goden ieder godvrezend schepsel tot tranen zou bewegen, om van diepe schaamte maar te zwijgen.

Persefone wilde onmiddellijk Zeus' schietkraam en zijn dodelijk vuurwerk activeren, een idee dat ik dankbaar begroette maar zachtjes afremde door haar een heel eigen wraakmethode voor te stellen. 'Stel nu, begon ik voorzichtig. Stel nu dat u mij levend en een beetje opgekalefaterd, terug naar de bovenwereld stuurt? U kunt zich haar gezicht voorstellen als ik daar in levende lijve voor haar sta, ja? Kijk, vrouw, zal ik zeggen. Dit is hoe een godin antwoordt op jouw walgelijk gedrag. Ik zal ervoor zorgen dat ze elke dag gebeden lang Uwe hoogheid prijst, uw genade zal afsmeken en daarna de wereld duidelijk maakt dat eerbied voor de scheppende krachten -want wat zouden wij doen zonder Uw bezieling van akkers, wijn- en boomgaarden- dat deze erbied dus een levenstaak is, in lengte van de door u gezegende dagen. Mijn voorstel werd enthousiast aanvaard. 'Uw wijsheid wordt al bewezen nog voor uw plan is uitgevoerd, majesteit.Stel dat u mij nog een beetje heraanpast aan haar leeftijd -zij is zevenentwintig- dan kan ik haar kordaat tegemoet treden en haar met verve wijzen op haar plichten.' Mijn nederige restauratie-aanvraag kon op haar onmiddellijke instemming rekenen. Omgetoverd tot bekoorlijke jongeman bracht zij mij naar de bovenwereld waar ik op een zoele zomeravond onder de geurende liguster de achtergelaten liefste zachtjes wakker kuste. 'Het is geen droom, liefste. Wie liefheeft, tot in het woeste achterland van de dood, kan zelfs de goden bedriegen.' Eindeloos uitdeinend in nooit vermoede schoonheid lagen de beloofde aardse jaren voor ons. Eens een godin je een tweede leven gaf, mag geen andere godheid haar terugfluiten. Tot ook die jaren vervlogen en de onontkoombare je een derde en laatste keer zal meenemen.

En tenslotte, de verschrikkelijke theorie van het hellend vlak. (hij laat een vrij grote bal van een hellende vlak rollen, loopt nog voor de bal beneden is naar het einde van het vlak, vangt de bal op, speelt een moment met de bal als een volleerd basketter of volleyballer, of...en legt dan de bal weer boven op het hellend vlak.) En tenslotte, de verschikkelijke theorie van het hellend vlak. Sisyfus bedroog de goden, moet nu een eeuwigheid lang, een zware ronde rots de helling oprollen in de Tartaros, -zo'n beetje de vieze hoek voor schurken en schavuiten in de onderwereld-, en bijna boven, rolt dat ding weer naar beneden en is het herbeginnen tot in de eeuwigheid amen. (hij heeft terwijl met de grote bal, een demonstratie gegeven) Als we dus toelaten dat A gebeurt -de goden bedriegen- dan zal onvermijdelijk ooit Z gebeuren -de morele chaos zal niet te vermijden zijn--, en daarom mag A niet gebeuren, ziedaar de theorie van het hellend vlak of het ontstaan van de drogreden, ons allen wel bekend. Mag een elfjarig wonderkind nog uitroepen dat hij de onsterfelijkheid wetenschappelijk wil mogelijk maken, eens zijn vroege slimmigheid in het schaaltje ligt naast de reuzeschaal met de menselijke paringsdrang, blijkt duidelijk dat een bachelor in fysica ook een buis in verbeelding verdient en de universiteit die hem het ene verleende best enkele jaren mijn rotsblok de helling mag opduwen of...... (-stilte-) ...terwijl zijn hang naar kennis best de belangstelling van de nu nog sterfelijke machtigen zal krijgen: bij afwezigheid van een god is dat vacuum een fraaie aantrekkingskracht voor een onsterfelijke wereldse dictator. Een oude droom in zeeën bloed verdronken. Een onsterfelijke mythe. Terwijl ik waarschuw voor het hellend vlak -ik weet waarover ik spreek na al die eeuwen- kan ik toch weer een gaatje maken in ons aller rugzak zekerheid. Twee keer teruggekomen uit de onderwereld is niet iedereen gegeven maar kan makkelijk belachelijk worden gemaakt met het woord 'mythe', -geef ik toe- maar dat ik in diezelfde mythes dan wel tot het onophoudelijk rotsblok-zeulen ben veroordeeld draagt niet dadelijk bij tot 'godes goede naam', of juist wel? De liefhebbers van een straffende God kunnen toch niet alleen in Polen, Tjechië en Hongarije wonen? Ze huizen nog in de diepe krochten van onze voorvaderlijke hersenstam waar het hellend vlak een schavot was en de hemel en de machtigen een samenwerkende vennootschap vormden die na enig opzoekwerk een eenmanszaak bleek te zijn. Had ik voor de Elyseïsche velden kunnen kiezen toen ik de derde keer Hades 'dodenrijk bezocht? Dat kon. Maar als kind reeds vond ik een eeuwigheid zweven -tussen vallen en opstaan- niet zo aantrekkelijk. Hermes beloofde mij de mogelijkheid van een onsterfelijk bestaan als ik in de Tartarus mijn rotsblok tot aan de top de helling kon opduwen om dan wellicht eeuwig Olympische luchten in te ademen. Mijn hoogmoed is intussen bekend net zoals de drang naar eeuwig leven niet alleen wonderkinderen bezielt. Toen jullie mijn verhaal de eerste keer lazen of hoorden vertellen, wisten jullie toch dadelijk dat het een leugen was, die eeuwigheid op mensenmaat? Je liet mij nu al meer dan tweeduizend vijfhonderd jaar mijn steen de helling opduwen. 'Absurd' was ongeveer de beste term die ik hoorde. Dat was het ook. Maar dat jullie je daarbij neerlegden, dat je niet zei: je mag ophouden, Sisyfus, het is genoeg geweest. Of gewoon: hou op! Neen, jullie wilden moedig het lot ondergaan en in het beste geval elkanders steen helpen opduwen. Alvast in gedachten. Angstig als wij zijn. Nietwaar heer Thanatos? Jouw hellend vlak.

Na enkele eeuwen had ik naar mijn niet altijd bescheiden mening vergiffenis genoeg verzameld om iets anders te mogen verzinnen. Vergiffenis voor mijn schromelijk tekort aan liefde. Vergiffenis voor de ondoorgrondelijke haat. Voor het overschot aan gelijk, het vanzelfsprekende van het bezitten, de dwaasheid van mijn gulzigheid, de drang naar steeds meer macht. Voor het bedrog waarmee ik de goden om de tuin leidde legde ik het gewicht bij de manke voorstelling waarin zij aan ons werden beschreven. Ze bleken inderdaad onze eigen verzinsels te zijn, goed bedoeld maar slecht uitgevoerd. Soms vemakelijk, vaak met alleen het oergevoel in de wijsvinger opgevoerd. Toch kan ik moeilijk zonder, want juist met hun menselijke gebreken herkende ik ze als het betere 'ons' dat vaak in tijden van nood en eenzaamheid zichtbaar en voelbaar is. Dus kan ik niet anders, ondanks het hellend vlak, dan vertellen wat ik probeerde om aan de dwang van het dagelijks duwen te ontsnappen. Hoe dwaas en onvolkomen mijn pogingen ook waren. Natuurlijk wisten de zaligen uit de Elyseïsche velden wat er in de Tartarus gaande was. Ik had ze stiekem al zien gluren eens ik halfweg met mijn rug tegen de rots ging zitten om even uit te blazen. Luidop klagen en om hulp smeken kwam nooit in mij op. Integendeel. Ik maakte van de rotsduwerij een aantrekkelijk gebeuren. Van Hermes kon ik een chrono lenen, het maakte mijn sterfelijkheid alleen maar duidelijker, (dacht hij) en als boeteling kwam hij mij graag tegemoet. Beneden schreef ik op een vlakke rots de tijd van de vorige beklimming: 44' 08", een nieuw record. Het duurde dan wel zes, zevenhonderd pogingen om de drieënveertig minuten te halen, maar met moed en volharding lukte dat. Applaus. Eerst nog verborgen glurend, daarna openlijk aanmoedigend. Tenslotte met de vraag of zij het ook eens mochten proberen. Dat mocht. O, die edele zielen die levenslang de goden hadden geëerd, hun lusten hadden bedwongen, hun zinnen van het bezittelijke hadden verlost, hun kinderen tot rechtvaardige burgers hadden opgevoed, je moest hen zien duwen! Het duurde wel enkele maanden voor ze in de buurt van de 43' kwamen, en toen een jonge sterke vrouw uit Kreta zelfs bij 42' 55" op de top stond, was het feest. Ik hoef je niet te vertellen dat het dringen was om dat record te breken. Aanschuiven werd het. Bijna elke dag wel eens een ruzie wiens beurt het was. Ik noteerde de tijden, zette me gemakkelijk op de top en genoot van hun inspanningen. Voor de buitenwereld rolde Sysifus zijn steen dat beroemde hellend vlak op, zuchtte als hij fluks naar benden donderde en hij hijgend aan een nieuwe klim begon. Terwijl ik toekeek kwamen er allerlei andere ideeën door mijn hoofd. Was nu nog de reusachtige bal van steen, stel dat we een klein metalen handzame bal maakten die je zo ver mogelijk weg moest weggooien. Zo ontstond het kogelstoten, gevolgd door een succesrijke bowling-baan en allerlei andere balsporten. Ontstellend hoe competitief een balvormig voorwerp het centrum werd van het schimmenrijk. Zelfs het biljarten kwam aan bod, het golfen en tenslotte trapten we de bal het veld op en vierden we de eerste matchen tussen de gelukzaligen en de zondaars. Met zes nul door de ... gewonnen. (zelf invullen, juist ja die!). Het met een rotsblok de helling op zeulen kreeg nu in allerlei speelse vormen een vrolijke betekenis, al moest ik nu en dan bij te felle betwistingen modererend ingrijpen. Tot op een dag Zeus zelf verscheen, net bij het tweede doelpunt tijdens de voetbalmatch Invloedrijke Dokters-Welstellende Patiënten. (afgekort als ID-WP) Nul voor ID en twee voor WP! Wie denk je dat er arbiterde? Inderdaad. Sisyfus. Zeus wilde naar oude gewoonte een donderwolk lanceren gevolgd door een aantal hevige maar onschadelijke bliksems (het bekende weerlichten) maar bleef toch even toekijken en stond enkele miuten later de Welstellende Patiënten aan te moedigen omdat hij zijn collega Asclepius nooit erg had gemogen. (De man was tenslotte ook maar een halfgod, verpleegsters weten waarom!) Ik legde het spel stil en we bewezen de vader van het al de eer die hem toekwam. 'Je weet dat een vader niet van geruzie houdt, noch minder van gefluister-achter-de rug en helemaal niet van slaafse verering, al mag ik wel graag een diepe buiging en een op-de knieën-zinken zien zonder te vervallen in het plat-op-de-buik -gaan. Sisyfus weet dat wij streng maar rechtvaardig optraden en onze straffen wel eens het redelijke overschreden. Maar de opgewekte atmosfeer, het zingen van liederen-langs-de-lijn, het voortdurend in de handen klappen en aanmoedigen, ja zelfs het gemodereerd uitfluiten, de waaier aan beweging en competitie zonder bloedvergieten, het bekoort ons en ....' Kijk, dat is het andere hellende vlak. Het vlak van het spelen. Klinkt het een beetje oneerbiedig dat ik Zeus' stem heb geïmiteerd? Het hoort bij het spelen dat mij van de dodelijke zeulpartij met de ronde rots bevrijdde. Het is soms niet erg vredevol en de uitdrukking 'uit de bol gaan' heeft ook nog zijn oorsprong in mijn oud verhaal. Ook dat verhaal bleek een spel. Ik wilde niet op het hellend vlak. Het spel waaiert uit, opent andere deuren, maakt vreemde combinaties. Of het te maken heeft met bewegen, sporten, vertellen, verhalen maken, schilderen, een huis inrichten, de jurk van je leven knippen, en ga nog maar een eindje verder, het spel verzoent ons soms even met het eindige. Er zullen dagen zijn dat ik weer de berg op moet met de ronde rots. En de hemel is niet altijd met vriendelijke goden gevuld, maar trilt van intense herinneringen aan degenen die voor wij er waren het leven mochten meespelen, al was het spel vaak ver te zoeken. Uit de dodencultus ontstond het theater. Herinner elkaar zonder ophouden.
Vaag zie ik hem, in mist, de steen opduwen. Mijn vader Sisyfos. Het brein. De sluwe. Hij wist te veel. Geen god die dat vergeeft. Verstand is het waarvan de goden gruwen.' (herdichting van de Odyssee in kwatrijnen, hier kwatrijn 34, H.J. de Roy van Zuyderwijns In wat de zee verzwijgt, 1988)
