De laatste volle maan
voor hij uit de doden kwam
waart gij vannacht.
Koele moeder in het duister
waarin alleen de winter lispelt.
Geen morzel lente geeft gij ons cadeau,
maar met bijzondere helderheid
zat gij in de hoogste takken
van de immer groene cederboom,
zuster van de triestigheid,
spiegel van de ploert
die ’s zomers weer de grond verpulvert,
vader van het al.
De slapelozen
zuiveren hun tekort aan dromen
bij uw kale-knikker-licht.
Ze zuchten bij het raam
en zien daken schemeren waaronder
oude kinderen op de zondag wachten,
-met open mond, of erger, snurkend,
en in een oud gebaar
de duim tussen verdroogde lippen,
-o, ’t verspilde helder boven de cederstam-.
Genadeloos schuif gij naar het midden van de tuin
waar we eertijds eieren zochten,
zonder krimp
belicht uw kalme licht
geknakte varens, kale bomen in de knop.
Achter enkele ramen
maken slapelozen een vuist.
Dit zijn nachten
om de maan te lezen.