
De ‘schermers’ en de ‘telefoonstemmen’ bleken nog steeds over hun door ons herinnerd lichaam te beschikken. Een menselijk wezen te zijn.
‘Wezen’ is een ander, beter woord dan ‘lichaam’ maar doet dan weer aan Oliver Twist denken. Toch is het Nederlandse begrip ‘wezen’ een woord met verschillende kleuren. In Oost-Vlaanderen en in Brabant: ‘Je moet elke dag je ‘wezen’ wassen.’ Beter: ‘Op zijn ‘wezen’ lag vriendelijkheid uitgedrukt.’ Naar de meer heilige kant wordt het een ‘aanschijn’, en in spreektaal: Piet zal weer te laat wezen, zeker? Toch deden we met zijn zessen ook een beetje aan het meervoud van kinderen zonder ouders denken: ‘wezen’, en leken we even voor elkaar ‘buitenaardse wezens’. Het besef dat wij als mens een ‘nietig wezen’ zijn, was ons allen intussen ook wel duidelijk geworden.

Kind met vriend, kleinkind, vriend des huizes wiens vrouw en kind een aantal duizend kilometers van hier verblijven in afwachting van, en wij, de grootouders. Zes wezens. In wezen (nog één keer!) kennen we elkaar al lange tijd. Het kind is ons in september zevenveertig jaar vertrouwd, het kleinkind twintig, en de bijhorenden kun je door hun vriendschap met het jochie ook al bij ‘de familie’ rekenen, een gebeurtenis die zich meestal zonder al te veel tralala als vanzelfsprekend voltrekt.
En al schreef dichter Adama van Scheltma (1877-1924)
‘Min de stilte in uw wezen,
Zoek de stilte die bezielt,
Zij die alle stilte vreezen
Hebben nooit hun hart gelezen,
Hebben nooit geknield.’
Dan mag het hem echter ook duidelijk wezen dat knielen in deze groep vooral gebruikt wordt om iets op te rapen dat een ander iemand heeft laten vallen, en met het ‘hart’ lezen viel het best mee want onder de bijna uitgebloeide seringenboom zaten we bij de zelf gebakken wafels en cake om het over die vreemde tijd te hebben waarin we tot schermers en telefoonstemmen werden gereduceerd.

Er was, bij de wafels, koffie, thee, prosecco en de schermpjes waarmee we de beelden van die merkwaardige zondag opsloegen en die in weinig verschilden van de feestelijke en minder feestelijke samenkomsten.
Het kleinkind vertelde over haar gastvrije ophok-thuis in het Hageland waar het naast vriendje ook nog twee broers, vader, moeder en twee poezen tot alledaagse gezellen mocht rekenen, een ideaal nest om kunst-wetenschappen te blokken en in praktijk te brengen. Het kind besprak de aanmaak van een serie mondmaskers, het huis- en thuiswerk en het plezier van een ‘zwembad’ in de tuin. (bij de laatste zelfstandige naamwoorden moet een -tje bij, het een opblaasbaar, het andere verwant met het begrip ‘voorschoot-groot’) en de vriend-met-verre vrouw en kind had het over zijn nachtwerk voor het Belgisch Postwezen (!) en het dagelijks contact met de geliefden in het verre India.

Het donkerde, er kwam de voorspelde regen opzetten, maar geen nood, de veranda-tafel was ook al gedekt met zicht op de tuin die elk spatje regen dronk zoals wij genoten van de bekende tafelvochten. Het kleinkind bezocht nog even haar kamer, en reisde terug naar haar Hageland, met dat vreemde gevoel thuis te zijn geweest en tegelijkertijd weer naar haar nieuwe thuis te vertrekken. Ook de Post riep haar nachtelijke medewerker op, en kind met vriend wilden nog voor het donker de electrische fiets thuis stallen.
Het huis had zijn bekende avondmantel aangetrokken, met hier en daar lichtknoopjes en gezellige donkere hoekjes. Het miste al de vertrouwden nog voor ze weer in hun respectievelijke nesten waren teruggekeerd.
De grootouders? Dat waren ze echt niet geweest die bijzondere zondag, zoals ze dat in feite alleen voor de administratie en de verhalen van derden waren. Nu hoorden ze bij de zes van twintig tot ergens iets in de zeventig. Met de onzekerheid als gemeenschappelijk perspectief, maar ook met de verbondenheid van de zes die op hun beurt met hun verbindingen zelfs tot aan het andere eind van de wereld reikten.
Er waren geen filosofische traktaten noch politieke commentaren gedebiteerd. Woorden over het dagelijkse. Met de bijhorende grappen om de onzekerheid te maskeren. Met de innigheid die helaas geen aanrakingen mocht toestaan, maar des te meer met de zekerheid dat er die zondag nog duizenden andere schermers en telefoonstemmen een wezen van vlees en bloed bleken te zijn, uiterst kwetsbaar maar niet te onderschatten moedig.

En later, zouden ze tot vervelens toe vertellen aan hun nakomelingen hoe het leven was ten tijde van Corona? Of gewoon glimlachen en met Thomas van Aquino zeggen: ‘De mens is een spiritueel wezen, dat om werkelijk spiritueel te kunnen zijn, een lichaam nodig heeft.’ En voor het kleinkind van haar geliefde Sartre: ‘Het zijn gaat vooraf aan het wezen.’
Voilà. Afstand houden en flink wezen. Zijn dus.
