
Op zijn elfde wilde hij het liefst gasthuiszuster worden. Het feit dat hij een jongen was,veranderde daar niets aan. Met een witte jurk en een specifieke kap op je kop was iedereen een zuster.
Hij lag met een vage voetwonde op de mannenzaal, groot voor zijn leeftijd en kon zich nuttig maken door voor de patiënten limonade en koekjes te gaan halen in de plaatselijke kantine. Vaak hielp hij een oude man rechtop in bed zitten, luisterde hij aandachtig naar vijftien verledens en kon hij begrijpelijk knikken als ze ‘verstaat ge?’ zegden, liep hij naar de badkamer voor fris water en vertelde hij een verhaaltje als ze de volgende dag geopereerd moesten worden en van schrik de slaap niet konden vatten.
‘Gij zijt nog maar een kind, maar ge kunt goed luisteren, ‘ zei Lukske in het verste bed van de zaal.
‘Zeg dat maar tegen ons ma,’ had hij geantwoord, maar zijn ma zei dat ze niet tegen de ziekenhuisgeuren kon en daarom kwam alleen zijn pa hem elke dag bezoeken en de jongens van het vijfde leerjaar die om te vlugst naar boven stormden om een goede plaats in het klassement van de ‘gasthuis-ronde’ te krijgen.
Hij hield een lijstje bij en gaf de dag-winnaar en de winnaar van het algemeen klassement een snoepje of een glaasje geneeskrachtig (kraantjes)water.
‘Niet te druk, hé jongens,’ zei de hoofdzuster. Haar woord was wet, dus siste hij als een goed ontwikkelde slang als Fons van den Berg zijn paardenlach de mannenzaal injoeg of Joske Geerts zijn aangebrande moppen met veel te luide stem begon te vertellen en midden in het verhaal niet meer wist hoe ze eindigden waarop de paardenlach met gefluit op zijn vingers en het puber-ahoe van Ronny Bekkers voor een duidelijke meerstemmigheid zorgden.
Zijn vader zat op de enige stoel bij zijn bed en praatte over voetbal met een oudere patiënt wiens bed met het hoofdeinde aan het bed van zijn zoon grensde.
Waren de jongens naar huis dan knikte hij vriendelijk en vroeg hij of hij niet te moe was van al die drukte. Hij schudde zijn krullenhoofd en zei dat dit het enige uur was dat hij in bed lag, het bezoek-uur, en o ja, ‘s zondags als de radio-mis werd uitgezonden, dan mocht er ook niemand rondlopen.
‘Kom maar eens mee pa.’
Hij sprong uit zijn witte bed en begon aan een rondleiding waarbij hij elke patiënt met naam en toenaam aan hem voorstelde aangevuld met het ziektebeeld of de vooruitzichten al dan niet op een spoedig vertrek.
‘Dat is een echte schat,’ zei de piraat, een bakker op leeftijd die van een oogletsel herstelde en zich als zeerover op rust had gepresenteerd. ‘Hij loopt de benen van onder zijn lijf om iedereen helpen.’
‘Jaja,’ zei zijn vader. ‘Het is een goeie jongen maar ge moogt dat niet te dikwijls zeggen want daar zou hij een dikke nek van kunnen krijgen.’
Of ze zijn bakkersnek als een gezien hadden, dat was pas een dikke nek.
Bij Lukske Lenders bleven ze achter zijn bed staan.
‘Hij is heel ziek, pa. Iets met de longen, hé Lukske?’
Lukske knikte. Je zag alleen zijn klein appelhoofdje boven de dekens uitsteken.
‘Lukske droomt slecht, pa. Over de oorlog. Een Duitser blijft hem achternazitten tot hij zwetend van de koorts wakker wordt. Ik heb hem al eens gezegd dat hij zich in zijn droom moet durven omdraaien. Niet bang zijn, maar recht op de Duitser afgaan. Dat zei vava. Hij had ook zo’n droom, maar dan met een kolonel van het Belgisch leger. Faut retourner. Faut retourner, riep die want vava’s fort in Namen was ontploft. Degenen die nog leefden probeerden in de velden weg te komen maar die spookkolonel zat hem elke nacht achterna totdat vava zich omdraaide en de bullebak in elkaar zakte en er alleen nog een hoopje stof op de grond overbleef. En nu gaat Lukske deze nacht hetzelfde doen. Spijtig dat ik van de nachtzuster niet bij hem mag gaan zitten om zijn hand vast te houden.’
‘Een jongetje moet ‘s nachts slapen,’ zei het appelhoofdje met een hese stem die in een droog hoestje oversloeg. Zijn vader gaf hem uiteraard groot gelijk.
Jean was timmerman en had last van zijn rug gekregen.
‘Krom staan, hé meneer. Daar wordt ge krom van.’
Zijn vrouw bracht kilo’s sinaasappelen mee voor de vitamines en een vlotte stoelgang.
‘En dan persen wij die uit, nietwaar jongen?’
Dat deden ze met zo’n handpersje waarop je een halve sinaasappel zo lang heen en weer moest draaien tot er geen druppeltje meer uitkwam.
‘Nogal wat anders dan die Sinalco-limonade!’
Voor een halve frank kon je een glas vers geperst sap leegdrinken. Betalen moest stiekem gebeuren want handeldrijven was onder de patiënten van het Sint Elisabeth-ziekenhuis niet toegestaan.
‘We hebben al bijna veertien frank, maar zwijgen hé pa?’
(vervolgt)
