Je zult het wel begrijpen, moeder,
sinds ik thuis ben moeten alle ramen open,
drinken mijn ogen zich zat aan verten,
proef ik buitenlucht liever
dan de zoetste vruchten van het seizoen,
zijn de sterren mijn zuinige lampjes
terwijl de maan
met koude wangen langs mijn hart strijkt,
kind aan huis werd, mijn kale hemelhond.
Zo lang buitenkijken
waar kastelen en gestolde heuvels net
voor de horizon zich te slapen legden,
is voor een kinderziel genoeg,
is eindeloos je armen strekken
-je weet hoe goed ik daarin was terwijl ik je naam riep-
en einderloos opgaan
in zachte avonden waar vertellers thuis zijn
en schemer mijn jongenskrullen wast.
Wat waren we goed in hunkeren;
-reuzen in pyjamaatjes-
op het puin van Jericho kropen we
om ver genoeg te kunnen kijken.