Mama,
Met Allerzielen jou voorbijlopen, terwijl de nacht tussen Allerheiligen en Allerzielen van jouw diep slapen is vervuld?
Voorzichtig, alsof ik bang ben je wakker te maken, open ik een wellicht bedampt vensterje van het ‘hiernamaals’ en ik zie je op de foto aan de rand van de zee in Oostende naar mij kijken. Eén oog een beetje dichtgeknepen voor het hevige licht, het andere waar ik bijna onmiddellijk de blik van mijn volwassen dochter in herken.
De bloemen op het graf, het Allerheiligen-ritueel, vond geen genade in jouw ogen. Dat geld kon beter aan een heilige mis ter ere van de geliefde afgestorvene besteed worden. Nu, na één vriesnacht, was al dat chrysanten-wit in droevig ros verkleurd.
Als kind al vermoedde ik dat die uitspraak een mantel voor een te groot verdriet kon zijn. Een uitweg zoals wij allen een uitweg uit dat onbegrijpelijk sterven zoeken.
Het ouderlijk huis lag op de weg naar de stedelijke begraafplaats. Mijn vader stak ’s morgens het kleine kolenkacheltje in de voorste kamer aan zodat de voorbijkomenden vanuit de bijgeschoven zetels alle aandacht konden krijgen. Na Allerzielen werd wegens economische redenen de dubbele deur van die kamer weer gesloten en alleen bij het neerlaten van het rolluik ’s avonds nog betreden.
Ik laat je zelf aan het woord, mama.
Uit je dagboekje in ouderwets linnen kaft nam ik een fragment dat even na Allerzielen in potlood werd geschreven, na je terugkeer uit het ouderlijk huis in de kostschool waar je tot onderwijzeres werd klaargestoomd. Je bent dan nog een jaartje jonger dan onze kleindochter of net zo oud, 18-19 jaar. Maandenlang had je uitgekeken naar die enkele dagen thuis.
‘4-11-1935
‘Enfin, ’t is voorbij en ik zit hier in de studie met m’n groot heimwee, m’n groot verlangen. Ik zou een opstel moeten maken: Allerzielen. Maar ik heb geen gedachten.
Wat zijn die dagen toch voorbijgevlogen! En toch zoo plezant geweest. Eerst en vooral zo’n heerlijk weer met Allerheiligen en Allerzielen. Zelfs met korte mouwen in de boschen gerakkerd. Alle interessante “iemanden” gezien. En heimwee nu, heimwee onbeschrijfelijk. M’n hartje is geen boontje groot, ineengekrompen van heimwee. Ik zou het uit kunnen schreien. Luidop maar zulke flauwiteiten zullen we maar liever laten. Al het heimwee verbergen, diep in mijn hart.’
Vijfenvijftig jaar later zou je de avond van Allerheiligen de mensen van het rusthuis slaapwel wensen en niet meer wakker worden.
We hadden altijd glimlachend commentaar geleverd bij je ‘novenen voor een goede dood’ en je dagelijkse kerkgang, maar zowel tijdstip als manier waarop doen mijn vrijdenken geen goed. Je won alvast op punten.
Maar ik zoek troost bij Hans Lodeizen die zelf niet lang van dit bestaan mocht genieten maar in prachtige weemoedige woorden de achterblijvers betovert:
natuurlijk is er veel meer
dan enkel het lichaam
er is het oog dat alle
lichamen omsingelt en
een overwinnaar is voor de
spelende handen
alles is maar spel tenslotte
waar maak je je druk over
en waarom dans je niet
de lente maakt deuren
de wind is een open hand
wij moeten nog beginnen te leven
als ik in de gele nacht sta
op het blauwe tapijt van mijn hart
En tenslotte sluit ik me aan bij Judith Herzberg uit haar bundel ‘Het vrolijkt’ uit 2008.
Hiernamaals
Als ik, nadat ik dood ben, nog
ergens rond mag dolen, laat het dan
op de markt zijn, in geur en kleur.
En mag die markt dan open zijn
onder de blote hemel. En mag ik dan
als vroeger met mijn moeder
zo’n puntzak gloeiend hete frites
(met veel zout uit zo’n gebutste
strooibus) met haar delen.
Waarschijnlijk zou het voor mijn moeder een ‘dame blanche’ zijn, ze was gek op ijs en ze zou me vertederd aankijken zoals ze dat deed enkele maanden voor haar weggaan en me vragen: ‘Jongen, studeer je nog?’
‘Ja ma, zeg ik, nog altijd. Ik begrijp het nog altijd niet, maar het interesseert me in hoge mate.’
Nu, bij de eerste mooie dag, in korte mouwen in de boschen gaan rakkeren. Samen.