
Ze stonden voor de deur.
(Er was geen plaats voor hen in de herberg.)
Het is een bekend opstapje in deze donkere dagen voor kerstmis.
Je kunt het dadelijk op de vluchtelingen-problematiek projecteren, de warmste week erbij halen, het beleid daaromtrent onder de kritische loupe leggen, en met een gerust gevoel de afgepeigerde voeten onder de feestdis steken.
Maar…
Het is mijn deur.
Vreemd genoeg heb ik het gevoel dat ik voor mijn eigen deur sta.
Voor mijn gesloten deur.
Ik heb verschillende sleutels geprobeerd maar door een of ander vreemd toeval past er geen enkele.
Tot daar toe.
Het is geen bijzonder gevoel.
Ik ben er zeker van dat velen zich hierin herkennen.
Er is in dit geval geen gsm, geen laat ontwaakte geliefde die je eindelijk hoort bellen, geen geheime plaats voor een reservesleutel, geen krachtige schouder noch een uit zijn bed gehaalde slotenmaker.
Of het een droom is of een werkelijke situatie doet niets ter zake.
Het publiek wacht. Gek als het is op een dergelijke situatie waar het woord ‘onmogelijk’ is aan vastgeklonken.
Er is de weg van het alternatief: de stal, het hotel, de toevallige voorbijganger, slaapplaats voor daklozen, het meisje met de zwavelstokjes.
Je ontloopt de situatie. Uitgesloten dus.

Nu komen de verbeelders.
Het zouden schilders, beeldhouwers, fotografen, zangers of componisten kunnen zijn die met het thema van de gesloten deur aan het werk gaan.
Bij Peter Handke, auteur en Nobelprijswinnaar, zijn het in zijn toneelstuk ‘De kunst van het vragen, of de reis naar het welluidende land’ onderandere twee acteurs: toneelspeelster en toneelspeler.
Hij laat ze aan het woord.

TONEELSPEELSTER:
Ik heb nooit iets anders willen zijn dan toneelspeelster.
Mijn blik omhoog naar een boomkruin moet door de ogen van anderen worden gezien. Als ik, alleen in mijn kamer, mij omdraaide, stelde ik mij voor hoe er door de massa’s toeschouwers een rilling ging.
Wanneer ik mijn arm zo uitstrek, dat hij zich werkelijk toont als een uitgestrekte arm, wanneer ik naar iemand zo mijn oren neig, dat ze werkelijk geneigde oren worden, wanneer ik naar je kan kijken met deze ogen, met mijn eigen ogen, hier, dan stel ik mij niet alleen voor, nee, dan voel ik dat wat ik juist dan belichaam — ja, tenslotte doe ik dan niets,’ ik belichaam slechts’ — zich aan jou voorbij terzelfder tijd richt tot een publiek dat tot aan de horizon om me heen is, zich over mijn ware moment verheugt of samen met mij treurt en dat, zo het al niet zegt: ]a, zo is het, tenminste in een gemeenschappelijke ademtocht denkt: ]a, zo is het ooit geweest!
Een toneelspeler, denk ik, moet een waarspeler zijn, iets heel schaars.
TONEELSPELER
]a, zo is het ook bij mij ooit geweest, herinner ik me.
Lukte me eenmaal een waar gevoel, dan wilde ik daarmee, met zijn glans in mijn ogen, met zijn rust op mijn lippen, met zijn trilling in mijn stem, ter plekke worden gefilmd, in close-up, die terzelfder tijd geprojecteerd werd op reusachtige schermen in alle stadions ter wereld.
Niet omdat ik tegen iets wilde ageren en helden uitbeelden moest ik zonodig gaan toneelspelen, maar omdat ik eindelijk langer dan een paar seconden ernstig wilde zijn en dat de wereld ook wilde laten meevoelen. Maar inmiddels heb ik die impuls bijna verloren.
TONEELSPEELSTER
En ik ook. Sedert ik metterdaad optreed gebeurt het nog maar zelden dat ik zoals vroeger, toen het nog niet mijn beroep was, met een juist gebaar op de juiste plaats een wereld omvat.
Hebben je leraren ook aan jou uitgelegd dat hij, van wie elke enkeling in het publiek kan zeggen: “Mijn toneelspeler”, pas zo iemand wordt als hij datgene wat hij sedert zijn vroegste kinderjaren in een onzichtbaar licht voelde gebeuren, in het zichtbare licht op een verfijnde manier herhaalt — als de doorlatendheid in persoon — zodat uiteindelijk niet hij, maar het publiek als toneelspelers naar huis gaat, en wel als mensen die van hun toneelspelersaard overtuigd zijn omdat zij pas door hem, de openingen scheppende, begrepen hebben dat ook zij deze doorlatendheid steeds belichamen en pas op zulke toneelspelersmomenten zowel zichzelf als hun medemensen als de helden en de eenzamen ervaren die wij en onze moeders, onze vaders, onze broers, onze buren in werkelijkheid ook zijn?
En hebben je leraren ook jou erop gewezen dat wij, de toneelspelers van vandaag, tot die doorlatendheid niet meer in staat zijn? Dat onze gebaren alleen nog naar onszelf wijzen in plaats van naar een ruimte ginder?

-Het belichamen als probleem. Niet alleen voor een toneelspeler, maar voor elke kunstenaar. Gebaren die niet alleen naar jezelf wijzen in plaats van naar een ruimte ginder: een ruimte waarin je de wereld kunt laten meevoelen.
-Je hebt daarvoor, volgens Handke, een juist gebaar nodig op de juiste plaats de wereld omvattend vanuit onzichtbaar licht dat daarna: ‘doorlatendheid’ wordt genoemd. Even later verklaard: ‘dat deze doorlatendheid’ niet meer lukt omdat wij niet helemaal van vooraf aan weer met het vragen beginnen.’

TONEELSPELER
(Wijst)
Kijk, die haas daar, ons evenbeeld! Kijk naar zijn licht doorlatende lepels!
TONEELSPEELSTER ‘
Dat al die woorden, waarmee de grote oude verhalen verteld werden, -en waarzonder er geen verhalen bestaan, “zegen”, “vloek”, “liefde”, “toorn”, “zee”, “droom”, “waanzin”, “woestijn”, “gejammer”, “zout”, “ellende”, “vrede”, “oorlog”-, voor ons, Tegenwoordigen, vreemde woorden zijn geworden, waarvan wij het laatste restje betekenis nog verder vernietigen doordat wij ze ofwel pijnlijk verkeerd uitspreken ofwel zo maar laten vallen als in het geklets van wandelstraten? Dat wij niet in staat zijn de lange verstrengelde zinnen te vormen waarin uitgerekend die woorden weer monter hun plaats innemen?
TONEELSPELER
(Probeert)
Zoals het geluk bestaat —- want ik heb het ervaren — bestaat ook de ellende — want ik heb haar ervaren —, en ook ik ben ooit van een oorlog huiswaarts gekeerd, waarna de zee mij als haar kind heeft omspeeld, zodat ik de dankbaarheid zelf werd…
TONEELSPEELSTER
Dat onze lichamen vandaag de dag niet langer die stilte om zich heen weten te maken, waarin de toeschouwers elkaar kunnen ontmoeten, maar ofwel onneembare bolwerken zijn ofwel in de kooi lokkende apen?
TONEELSPELER
Ik wilde steeds het derde lichaam zijn!
TONEELSPEELSTER
Dat ons de nederlagen ontbreken, die ons het twijfelen bijbrengen en ons spelen eerst vruchtbaar maken?
TQNEELSPELER
Ik leef van de vrucht van de wonden uit mijn kinderjaren.
TONEELSPEELSTER
Dat wij optreden als de spookbleke reïncarnaties van onze voorgangers?
TONEELSPELER
Zo er al in mij vandaag een kracht is, dan is het wel die van iemand die volledig opnieuw begint.
TONEELSPEELSTER
Dat wij aanspraak maken op het aan ons overgeleverde als op onze kolonie, met een schaamteloze vanzelfsprekendheid?
TONEELSPELER
Zo ik al van’ kindsbeen af, en zonder welke leraar dan ook, iets weet, dan is het dit: dat er niets op deze wereld te bezitten valt, jij niet en niemand. Ik ben een enthousiaste bezitloze. En ook ik ben iemand uit de streek van de verbaasden, voor wie nooit iets vanzelfsprekend zal zijn en die, wanneer hij niets verbazends meer op zijn weg vindt, door heimwee overvallen wordt. En naar nog iets hevigers dan alleen maar verbazing gaat mijn heimwee uit: naar het steeds opnieuw verbijsterd worden. (Beiden staan op)
TONEELSPEELSTER
En ten slotte, en vooral, hebben ook jou de leraren gezegd dat ons, Tegenwoordigen, deze doorlatendheid niet meer lukt omdat wij niet helemaal van vooraf aan weer met het vragen beginnen? Waarbij zij ons echter ten goede houden dat het grondritme van ons ademen, zien en horen, zoals ook bij hen en bij diegenen voor hen, duidelijk nog steeds dat is van een aanhoudend stom-vragen, met de hunkering van een kind onderweg naar de verlossende expressie? Dat zo’n stom-blijven en niet-vragen echter niet weer een van onze onbekwaamheden is, maar veeleer, precies in onze als schaamteloos bekend staande moderne tijd, als het levensteken van een oorspronkelijke schroom? Dat echter deze schroom, waarmee wij Tegenwoordigen op beslissende momenten ofwel de juiste vraag verzwijgen ofwel in de plaats daarvan een schertsvraag stellen, ons vruchtbaarste talent is — onze bijzonderste gave? Dat het echter nu de hoogste tijd is, ons met de schroom als kompas op weg te begeven en met geconcentreerde ernst en de grootst mogelijke lichtvoetigheid tussen de tragedies en komedies eenmaal het ontbrekende drama van het vragen te spelen dat —hebben je leraren dat ook opgemerkt? – geenszins de reeds bestaande leer van een moraliteit of het beetnemende gevraag van een socratische dialoog mag hebben — geen denkvragen, niet het vragen als vallen zetten! —, maar wel, op enkele rustplaatsen tenminste, iets troostends van sprookjes of kluchten? Dat echter de grondtrek in ons drama van het vragen die van een ontdekkingsreis zou moeten zijn, en zijn grondtoon, door alle zoekende en tastende parafrasen heen, de toon van psalmen? Dat wij dit spel van het vragen in elke situatie zouden moeten beschouwen als een aan het licht brengen van onze meest verborgen en veraf gelegen wereld? Dat het daarbij steeds nog beter is, verkeerd te vragen dan helemaal niet meer te vragen: het eerste zou slechts een fout zijn, het laatste echter inmiddels een schuld?
TONEELSPELER
Begin dan maar. Vraag. Speel maar eerst de vragenstelster. Ik ben nog niet zover. Vraag maar in mijn plaats.
Help me voort met je vragen. Maar begin bescheiden, liefst met ons beiden hier. En laat je eerst een keer rustig gaan. Je wordt niet getest. ]e rnedespelers zijn niet je leraren, maar zoeken raad net als wij. Er bestaat geen voorgetekende weg. Het kan zijn dat wij met onze expeditie de zoektocht naar de Noord Westdoorvaart overdoen, die Captain Cook maar niet kon vinden — gewoon, omdat zij niet bestaat. Onze voorgangers zullen wel geweten hebben waarom het vragen voor hen geen stof was voor een drama, want zo het al stof is, dan in zoveel in talloze richtingen uit elkaar lopende vormen dat die ene grondslaggevende of doelgerichte vorm misschien helemaal niet te vinden is. Zo volkomen onmogelijk en zonder zin kan ons vertrek echter niet zijn, want anders zou ik er toch niet zo vol verlangen naar zijn. Tot het vragen behoort het gaan: gaan vragen, buiten, in de open lucht. Mijn voorstelling van onze vraagreis is die van een voetreis der generaties in de lichte lucht van een hoogplateau; zo worden wij weer de oude rondtrekkende toneelspelers en is ons vragen een gelijkmatig voorbijstromende waterloop zonder ondiepe plekken. Licht en lucht, staat ons dus bij. Rol in het vraagdrama, die ik me toch heb gewenst, laat je belichamen. Goede geest van het vragen, sta ons, Tegenwoordigen, een zoekspel met je toe, want wij hebben het nodig. En anders dan vroeger bij monde van je orakeldienaren moet ons op onze vragen dus geen antwoorden geven op je traditionele plek, maar ons slechts dan uit de nood helpen als ieder van ons zich afvraagt welke vragen hij nog heeft. Kom met je vragen, vrouw. En word langzamer, vanaf hier gaat het bergopwaarts. En stel je vragen korter dan tot nog toe, ook dat gaat samen met klimmen. En begin schaamteloos, zoals de kleine kinderen, de bedronkenen en de gekken. En als je niet weet hoe het verder moet, spring dan, of doe het zoals onze haas daar aan de horizon.

-Het gaat om de mogelijkheid ‘openingen’ te scheppen, en geen gebaren die naar onszelf wijzen in plaats van naar een ruimte ginder.
-Dat al de bekende opgesomde woorden zonder dewelke geen grote verhalen bestaan zelfs nog verkeerd worden uitgesproken.
‘-Dat wij niet in staat zijn de lange verstrengelde zinnen te vormen waarin uitgerekend die woorden weer monter hun plaats innemen?’
-Woorden waarmee de grote oude verhalen verteld werden en zonder dewelke er geen grote verhalen bestaan.
-Als we dan zwijgen, kunnen we dan die lange stilte rond ons maken waarin toeschouwers elkaar kunnen ontmoeten?
-Of blijven we doorgaan als de spookbleke reïncarnaties van onze voorgangers?
-En wat te denken dat niet alleen verbazing telt, maar een heimwee om steeds verbijsterd te worden?
-Je moet dus helemaal vooraan weer met vragen beginnen.
Met de grondtoon van psalmen.
-En wees niet bang: beter verkeerd te vragen dan helemaal niet tevragen. De vragen dus, meneer Handke. Laten we proberen met een dialoog.

(een man voor de eigen gesloten deur)
TONEELSPELER:
Nog voor je de straat inkwam wist je dat dit de dag was.
Waarom ik dat wist?
Het is een goedkope verklaring voor ongeluk: ja hoor, altijd geweten!
Of ik wel ooit echt binnen ben geweest?
Was dat huis waar ik gewoon was binnen te komen misschien niet eens mijn eigen huis?
Een spookhuis met gedweeë geesten of het geduldig ratelen van een televisiekok die je vriendelijk leert je eigen potje te koken?
De kinderen op tijd in bed.
De vrouw naar de Spaanse les.
En de mannelijke volwassen bewoner die na een dutje op de zetel wakker schrikt en denkt dat hij een nare droom had terwijl hij iemand op de deur hoort kloppen die binnen wil.
Wat dacht je?
TONEELSPEELSTER:
En hij beseft dat dit niet zijn huis is waarin hij is wakker geworden. Dat hij vreemde kinderen in bed heeft gestopt en dat zijn vrouw nooit Spaanse of Italiaanse les heeft gevolgd. Erger nog dat hij niet eens weet of hij wel een vrouw heeft gehad en als dat zo was, waar ze dan wel gebleven was!
TONEELSPELER:
En of dat geklop inderdaad niet zijn eigen geklop voor de gesloten deur was? En hij dus weigerde om de deur te openen, goed wetend dat de aanblik van de radeloze niet te verdragen zou zijn, zoals zijn gezicht ’s morgens in de spiegel nog de verschikkingen van de nacht droeg en hij haar hoorde vragen of hij geweend had terwijl hij al tien keer ‘vermoeide ogen’ had gezegd, te weinig slaap, te veel achter het scherm en waarschijnlijk een slecht werkende suikerhuishouding. Enfin, de leeftijd.
TONEELSPEELSTER:
Het is dus een rol, denkt hij. Zoals hij vaak zegt als hij van zijn werk komt: zeg mij wie ik ben en hij zal er zijn. Tarzan, Sinterklaas, een Italiaanse bedelmonnik, Tom Doley of Samantha Jones. En hij verwacht dat ik zeemzoet het bij ‘de allerliefste’ hou of hem de kans geef als een huilende jungle-bewoner zijn wilde kreten uit te stoten, bengelend aan een denkbeeldige liaan en hij me zal optillen, pollepel nog in de hand, You Jane en me Tarzan, waarop een kus en een landing in de zetel aldan niet met menselijk al te menselijk mannelijk vervolg en dankuwel mijn honger is al over als ik eindelijk bevrijd en weer naar de keuken moet.
TONEELSPELER:
‘Met zinnen uit de werkelijkheid’ terwijl het verhaal er al lang niet meer toe doet. Best mogelijk dat hij het later verzint eens ze de deur achter zich heeft dicht geslagen en hij zijn intussen volwassen kinderen zijn kleurrijke thuiskomsten opdist terwijl hij zijn broodje botert.
TONEELSPEELSTER:
Blijft de vraag waarom hij zijn biografie van dergelijke vermakelijke anekdoten voorziet terwijl zij zelden thuis was toen, al naar de nachtdienst was of met vriendinnen winkelen.
Kinderen hadden ze niet -in spookbleke reïncarnaties zou hij zo’n teder vroeg gestorven jochie verzinnen waarop zij het ongenadig kon afpakken, hem met één zin ook deze droom als een versleten fietsband kon aflaten met veel gesis en o, de tranen van de toeschouwers en hoe het zo ver was kunnen komen, en…
TONEELSPELER:
Kom met je vragen, vrouw. Hou op met kloppen, man.
We zullen dadelijk de woorden zingen om het geslotene los te wrikken. Een zoekspel zoals we eens de meubels kozen, en de kleur van elke kamer bespraken. Lopen we de vragers achterna of wordt het nestelen?
(de cursieve gedeelten komen uit het ‘De kunst van het vragen’, vertaling van Leonard Nolens, een uitgave van de Koninklijke Vlaamse Schouwburg.)

PETER HANDKE ZELF:
Ik had bijvoorbeeld nooit gedacht dat ik ooit stukken zou schrijven. Het theater zoals het toen was, was voor mij een relict uit een vervlogen tijd. Ook aan Beckett en Brecht had ik geen boodschap. De verhalen op het toneel gingen mij niet aan, in plaats van eenvoudig te zijn, waren het steeds alleen maar vereenvoudigingen. De mogelijkheden van de werkelijkheid waren door de onmogelijkheden van het theater beperkt. (…) In plaats van een nieuwe methode zag ik dramaturgie. De fatale betekenisruimte (het toneel betekent de wereld) bleef buiten beschouwing en leidde tot voor mij lachwekkend eenduidige symbolismen zoals die van Becketts pantomime, die op het toneel geworpen wordt, dat was voor mij geen nieuwigheid, maar een terugval naar de oude betekenis van het toneel.
De methode van mijn eerste stukken is daarom een beperking van de theatrale handeling tot woorden, waarvan de tegenstrijdige betekenis een handeling en een individueel verhaal onmogelijk maakten. De methode bestond erin dat niet langer een beeld van de werkelijkheid werd gegeven, dat de werkelijkheid niet langer gespeeld en voorgespiegeld werd, maar dat met woorden en zinnen uit de werkelijkheid gespeeld werd. De methode van mijn eerste stuk bestond erin dat alle methodes totnogtoe ontkend werden.

En in een bespreking:
De methode bestond erin dat niet langer een beeld van de werkelijkheid werd gegeven, dat de werkelijkheid niet langer gespeeld en voorgespiegeld werd, maar dat met woorden en zinnen uit de werkelijkheid gespeeld werd. De methode van mijn eerste stuk bestond erin dat alle methodes totnogtoe ontkend werden.”
We moeten met een schone lei beginnen, zegt de Toneelspeelster, alle oude vragen vergeten, net als alle ingesleten wetten van het theater. Het theater als metafoor voor de wereld, voor de natuur, voor de kunst. En inderdaad, Handke gooit alle bestaande theatertradities overboord en zoekt naar iets nieuws. Geen plot, geen dramatische lijn, alleen een reeks incidenten..(Volkskrant Marian Buys)
De schrijver zet zeven mensen op het toneel die op weg gaan naar het Achterland, waarin alleen de dichter de weg weet. En daar is hij, de Ingezetene, in kuitbroek met een klein hoedje op, gids van dit wonderlijke gezelschap: een oud echtpaar, twee jonge, verliefde toneelspelers en een komisch, filosofisch koppel dat als twee tegenpolen bij elkaar hoort, de één geniet van al het schone terwijl de ander een notoire zwartkijker is.
Dan is er nog een verstekeling, Parcival, die de taal niet machtig is. Hij is de personificatie van de onschuld, de onbedorven ziel die zich nog kan verwonderen. En bij monde van al deze personages horen we de dichter zelf hardop denken in zijn behoefte aan nieuwe vragen, want ‘verdwijnt het vragen, dan verdwijnt ook de scheppingsdrift’. (De Volkskrant Marian Buys)

Nadat Handke in 1974 met Die Unvernünftigen sterben aus een theateradempauze heeft ingelast, verschijnt in 1982 een zogenaamd dramatisch gedicht: Über die Dörfer. De boodschap van het stuk is: ‘geht über die Dörfer’, ga de langzame weg, onttrek je aan de taal van het systeem, de ‘moderne leugen’, en probeer de vrijheid te vinden in de stilte. Leg de wereld niet vast in eenduidige woorden, maar gebruik de taal onbevangen en creatief. Gebruik het woord in zijn magische, bezwerende en mythische kracht. In 1996 regisseert Lucas Vandervorst dit toneelstuk bij De Tijd, een jaar na zijn regie van De kunst van het vragen (Das Spiel vom Fragen oder Die Reise zum sonoren Land, geschreven in 1989) in samenwerking met de KVS.

‘De gesloten deur’ willen we zeker verder uitwerken, als praktijk van een theoretische veronderstelling. We zijn ons ook bewust van de controverse rondom Peter Handke. Om die te leren begrijpen willen we hier graag enkele fragmenten plaatsen uit zijn toespraak ‘De geborgenheid onder het schedeldak‘ bij de aanvaarding van de Büchnerprijs van de Akademie voor Taal en Letterkunde te Darmstadt in 1974. De vertaling is van Tom Graftdijk.

‘Hoe wordt men een politiek geëngageerd mens! Het donker is op dit moment weer donkerder dan twee maanden geleden, de vloer van de ruimte waarin men zich bevindt loopt schuin af. Nee, geen ‘O, ja…’ – het gaat niet alleen om een ziekelijke uitwas van het bewustzijn: toen ik een waterpas op de vloer legde gleed de luchtbel daarin uit het midden weg, de vloer was inderdaad scheef. Ook de kookplaat in de keuken helt zozeer af dat de olie in de pan meteen in één richting samenvloeit. Oplichters, bedriegers! dacht ik en bedoelde de bouwfirma. De reclamatiebrief, waarop ik nooit antwoord krijg, begin ik altijd met ‘Zeer geachte heren…’ en breng hun met voorkomende tact mijn bezwaren onder het oog, in de mening dat dat bij een vreedzame schikking pas geeft. Eén keer schreef ik over ‘mijn advocaat’ en gooide de brief weg toen ik me voorstelde hoe de heren daarom zouden grijnzen. Ik heb geen advocaat. Het donker van nu is opnieuw de duisternis uit de kinderjaren. Men zit alleen in een ruimte, zelf is men in veiligheid, maar degene waarvan men het meeste houdt ontbreekt nog. Jullie worden moe van angst, en deze moeheid is een diepe, sprakeloze smart. Niet langer het met een opgeluchte schok ontwaken uit een gedachtenvlucht; zware en overal verstijfde gedachteloosheid.

Kant en klare beelden voor mijn ogen
Deze moeheid is niet de gewone moeheid, hij is een vorm van pijn, het zijn de pijnen van de angst. Iemand vertelde dat hij als hij van de zaak thuiskomt direkt de t.v. moet aanzetten om niet onmiddellijk in slaap te vallen. Twee maanden geleden geloofde ik nog dat ik de t.v. niet meer nodig had, maar nu schakel ik hem vaak weer in zogauw het donker wordt. Met de kant en klare beelden voor mijn ogen, de kunstmatige stemmen in mijn oren, denk ik net als Anzengruber’s steenklopper Hans als hij in het weiland ligt: ‘Mij kan niets meer overkomen!’ Het journaal begint sinds een paar weken een halfuur eerder; dat is er de oorzaak van dat de kinderen vroeger moeten gaan slapen. ‘Ik krijg ze nu een halfuur vroeger naar bed’, vertelde iemand. In de straten hoort men de kinderen van Duitsland lachen als Ernie uit de Sesamstraat. Waarom is het zo zonderling om een in alle bijzonderheden politiek bestaan te leiden? ‘Ga eens naar Darmstadt en zie hoe de heren zich daar op jullie kosten amuseren en vertel daarna jullie hongerende vrouwen en kinderen dat hun brood in vreemde magen heerlijk is gevallen…’ Dat kan men als een citaat uit het verleden opduiken, maar als men het nu zelf zou zeggen zou dat de heren alleen maar eens te meer doen grijnslachen.

Wat is politiek denken.?
Ik zat voor de t.v. en probeerde iets te denken, maar het waren alleen onuitsprekelijke woorden zonder samenhang die met mijn schedeldak in botsing kwamen. Toen ik Nixon zag dacht ik: ‘Gangster!’; toen ik de Chileense generaals zag dacht ik: ‘Bandieten!’ Tegelijk klonk het mij als iemand dat uitsprak lachwekkend in de oren. Aan de andere kant waren de kommentaren die ik las alleen maar andere versies van de ‘Zeer geachte heren’-frase. onder gevaar voor overdrijving had ik het volgende kunnen zeggen: ‘Oplichters! Bandieten! Moordenaars!’ Dat zou ik ook gemeend hebben. Al het andere behoorde toen al tot de fiktie van het kompromis. Ik zei niets. Maar plotseling vond ik hen die het toch wél uitspraken niet meer lachwekkend: zij spraken hun sprakeloosheid uit, ik verzweeg haar. En toen sprak het vanzelf: ja, Nixon is een gangster, de Chileense generaals zijn bandieten, de Portugese soldaten van Wiriyamoe in Mozambique zijn moordenaars. Jij, aannemer, bent een oplichter. Dat is niet subtiel? Subtiel formuleert de Frankfurter Allgemeine: ‘Bij urenlang observeren van Allende’s gelaatsuitdrukkingen liet zijn karakter zich daaruit als onhelder en dus dubieus aflezen.’

Wat is politiek denken? Politieke aktiviteiten heb ik altijd alleen maar gevolgd zoals ik sportreportages volgde; ontsteld voelde ik me telkens pas op het moment dat de politiek bloedig werd. En vanouds voelde ik mij solidair met de slachtoffers: bij aanblik van de slachtoffers zag ik mijn vroegere partijkiezen voor een ideologie alleen nog als een sportief duimopsteken. Ook dat kan ideologisch zijn, zegt men. Om onderscheid te kunnen maken tussen slachtoffers en slachtoffers zou ik een dialektische sprong moeten kunnen maken. Ik begrijp hoe vernuftig die sprong wel niet is en in iedere diskussie voer ik hem ook uit, maar zodra de slachtoffers een fysieke gedaante annemen maak ik hem ongedaan. Dat is de reden waarom ik tot nu toe niet in staat ben een in alle details politiek bestaan te leiden. Er is een dialektiek die niets anders is dan immorele routine.
Zolang ik me kan herinneren heb ik een afkeer van macht gehad, en deze afkeer is niet iets moreels, hij is ingeschapen, een eigenschap van iedere lichaamscel afzonderlijk. Vele jaren geleden werd ik door een leraar met de strijkstok geslagen, en nu zou ik willen opspringen om zijn stok doormidden te breken. Eens, in het internaat, toen ik aan de beurt was om vóór te bidden en ik, hoewel ik een heet hoofd kreeg van inspanning, te zacht bad voor de grote zaal en de geestelijke opziener daarop brulde dat ik harder moest bidden, onderbrak ik echter het gebed, liep naar de opziener toe en deelde hem mijn nadrukkelijke wens mede van zijn ruwheid verschoond te blijven. Maar waarom zweeg ik dan, toen ik jaren later goedgekeurd werd voor dienst bij de gewapende troepen en de officier ons bij de inspektie met veel suggestieve opeenhopingen van klinkers en medeklinkers de wind beschreef die door de trotse rijen der soldatengraven giert? Dat wekte toen moordlust in mij op, en die heb ik nu nog, zeer geachte heer…

Begrippen zijn het eerste het slechtste
Er is dus een onderscheid mogelijk: wat mij onbekwaam maakt voor een politieke existentie en wat mijn onwil daartoe bepaalt, is niet de afkeer van geweld maar de afkeer van macht; pas de macht verleent het geweld het aanzien van het rationele doordat zij over de middelen beschikt om het te ritualiseren. Mijn weerzin tegen het uitgekookt redenerende geweld van de macht is onoverwinnelijk; tot op heden ervaar ik bijna allen die machtig zijn als vormloos en doods. En van dit gevoel kan men door geen enkele dialektiek bevrijd worden. Vele jaren geleden bekeek ik een van de inmiddels gemeengoed geworden concentratiekampfoto’s: iemand met kaalgeschoren hoofd, grote ogen en holle wangen zat daar op een hoop aarde op de voorgrond; ik bekeek de foto nog eens, nieuwgierig maar zonder herinnering; deze gefotografeerde mens was tot een verwisselbaar symbool vervluchtigd. Plotseling merkte ik zijn voeten op: zij waren met de tenen tegenover elkaar geplaatst, zoals soms bij kinderen, en nu kreeg het beeld diepte en voelde ik bij het zien van deze voeten de zware moeheid die een verschijningsvorm is van de angst. Is dat een politieke ervaring? Stellig vormt de aanblik van deze op elkaar wijzende voeten door de jaren heen de bezieling van mijn afschuw en woede, tot in mijn dromen, en door mijn dromen heen weer naar buiten, en stelt hij mij bovendien tot waarnemingen in staat waarvoor ik via de normale begrippen, die de wereld van de fenomenen altijd op een eindpunt willen vastleggen, blind zou zijn gebleven. Ik ben overtuigd van de begripsontbindende en daardoor voor de toekomst wezenlijk belangrijke kracht van het poëtische denken. Thomas Bernard zei dat hij zodra er bij hem tijdens het schrijven ook maar de eerste aanzet van een verhaal aan de horizon opdook, die neer zou schieten. Ik antwoord daarop: zodra bij het schrijven ook maar de eerste aanzet van een begrip opduikt, wijk ik – als ik dat nog kan – uit naar een andere richting, naar een ander landschap, waar nog geen vergemakkelijkingen en totaliteitspretenties via begrippen bestaan. Want die bieden zich immers, bij iedere schrijvende beweging, aan als het eerste het slechtste; als men moe is laat men hen staan; zij zijn het ogenschijnlijk moeilijke, dat gemakkelijk te fabriceren is.

Bijna met een gevoel van welbehagen
Een paar dagen geleden liep ik door Frankfurt. Een trieste zaterdagmiddag in die straten waardoor men vanuit het centrum naar de voorsteden rijdt, geen centrum meer maar ook nog geen eigen stadsdeel, woonwijk noch handelswijk, een paar verlaten schijnenende kantoren, een lege lunchroom met een pompeuze naam, het niemandsland in de grote steden. Met ingespannen blik keek ik rond en voelde mij uitgedaagd om in alle fenomenen tekens te zoeken. In het raam van een parterrewoning stonden twee grote, gevlekte honden. Uit een huis wierp een oudere vrouw een regenjas van waterdichte zijde naar een oude man die beneden op straat stond. Toen kwam ik langs een deurplaat met veel namen en dacht plotseling: ‘Grappig, die hebben allemaal namen, die heten inderdaad allemaal zus of zo!’ Op een dergelijke middag zat ik in een Hessisch dorp als enige in het dorpscafé, dat de achterkamer van een kruidenierswinkel was, mijn handen plakten aan het plastic tafelkleed en ik las in een Hör zu van een paar maanden oud. Net als in de achterkamer van de kruidenierszaak in het Hessische dorp werd ik ook in die Frankfurtse straat de existentie van anderen gewaar aan mijzelf, maar vooral als toneelspeler die hen verpersoonlijkte, huiverend en toch bijna met een gevoel van welbehagen.

De ellende onder het schedelgewelf
Opeens viel mij tijdens mijn begerige waarnemingen iets op: de innerlijke lichaamservaring dat mijn schedeldak zich over mij heen welfde en mij voor alle blikken afschermde. En onder het massieve schedelgewelf liet ik in een bijna intieme afwezigheid de algemene ellende op mij inwerken. Toen ik dat opmerkte bedacht ik dat men om dit tafereel te verstoren onmiddellijk geweld zou moeten toepassen; maar dat was maar één van de vele ireëele gedachten waar ik mee speelde. ‘De sterrenhemel in oktober’, stond onlangs in de krant. En toen ik in de supermarkt de met poedersuiker overdekte en met dunne goudpapieren koordjes omwikkelde kerststollen zag, gruwde ik van de voorstelling hoe straks boven de straten onvermijdelijk weer de kerststerren zouden hangen. Langs de Autobahn van Duisburg naar Dusseldorf zag ik jaren geleden ’s nachts altijd een blauw bord oplichten: Dr. Johnson’s handcreme. ’s Morgens poets ik mijn tanden met Dr. Best’s tandenborstel, mijn haar was ik met Dr. Dralles’ shampoo, met Dr. Scholl’s likdoornpleisters probeerde ik eens een wrat weg te krijgen. Verenigt geest en politiek, aldus een banderolle om het verzameld werk van Carlo Schmidt. Een op de drie Duitsers heeft een rekening bij de postspaarbank, een op de tien een levensverzekering bij de Hamburg-Mannheimer, een op de duizend pleegt zelfmoord. Het Melitta-vuilniszakkenpakket levert twintig vuilniszakken, het Melitta vrieskussenpakket bevat vijfendertig vrieskussens, het Melitta verfrissingspakket bevat veertig verfrissingsbuiltjes. Welk een veelvuldigheid der fenomenen!

Hoe wordt men een poëtisch mens?
Nog steeds te weinig contradicties… In zijn Werkjournaal schreef Brecht op 31 augustus 1944: ‘Op momenten van verwarring valt het gevoel in haar komponenten uiteen zoals een dodelijk getroffen rijk in staten uit elkaar valt. Hun onderlinge relaties worden vernietigd (opeens wordt duidelijk hoezeer het geheel uit verschillende gedeelten bestaat), alleen de betekenis die zij voor zichzelf hebben blijft hun over, dat is een nietige betekenis, het komt voor dat ik zeer plotseling in zaken als muziek of ook politiek geen betekenis meer kan zien, de intiemste vrienden of verwanten als vreemden zie, enz. Gezondheid bestaat uit evenwicht.’ Wat Brecht hier, uit een bekrompen angst voor de zinloosheid, gispt als ziekte en verwarring is niets anders dan het in de hoop gefundeerde poëtische denken, dat de wereld altijd weer opnieuw laat beginnen wanneer ik er in mijn verstoktheid al van uitging dat zij definitief was, en het is ook de basis van het zelfbewustzijn waarmee ik schrijf. Hoe wordt men een poëtisch mens? Op alle vragen, ook op deze, laat zich het fraaie, rake antwoord geven: dat is een lang verhaal. Als ik iemand gevoelsmatige solidariteit, sociale bewustheid, vriendschap en geduld wil bijbrengen stoot ik hem niet af met laat-westerse logica, maar probeer hem te vertellen hoe het ooit met mijzelf zo ging, dat wil zeggen, ik probeer mij te herinneren.

Wat ik voor ogen heb is een literatuur, die helemaal vrij is. Vrij van al die meningen. Het basisprobleem van de huidige literatuur is dat hij te journalistiek is, dat al die discussies die op het moment plaats vinden te veel in de literatuur terecht komen. De emancipatie van de vrouw, discriminatie, derde wereld, dat komt allemaal in de literatuur terecht, in plaats dat de literatuur wordt gebruikt voor nieuwe ervaringen. Daarom zijn bijna alle boeken die ik las verziekt. Ik kan dat niet lezen, tenminste niet als literatuur. Het hoort ergens anders thuis. Ik wil me best informeren, ik doe dat ook. Ik lees kranten, kijk televisie. Maar als ik een boek lees, wil ik een heel andere energie voelen. Literatuur is niet de wereld, niet de werkelijkheid van de straat.
Mijn werkelijke opvoeding heb ik gekregen tijdens het lezen, niet van de opvoeders. De literatuur pakte me waar mijn opvoeders mij niet kenden, dus niet aanpakten. Ik heb me door de literatuur laten veranderen. Later heb ik, door te schrijven, geleerd mijzelf te veranderen. Niet letterlijk, maar toch. Ik begreep zoveel niet van mijzelf. Kijk, ik geloof ook aan het toeval. De mooiste herinneringen zijn toevallige, je weet niet waar ze vandaan komen, je speelt er geen rol in, ze hebben ook geen sociale betekenis. Herinneringen waar ik zelf helemaal niet in voor kom, zijn voor mij de belangrijkste. Omdat het herinneringen zijn maar tegelijkertijd ook toekomstbeelden. Die beelden zijn voor de fantasie ongelooflijk stimulerend. Daarmee kun je verder denken.
Soms heb ik dan het gevoel: ik ben ook eigenlijk helemaal geen schrijver, ik moet dat laten. Dat verdien ik niet met de oplichterij die ik bedrijf. Meestal wil ik mijzelf helemaal niet als schrijver zien. Wat is dat nou? Als je toch kijkt naar al die mensen die dagelijks naar kantoor gaan, die gaan werken, die iets doen. Maar is een paradox, dat er op de een of andere manier toch iets gemaakts van mij is. In plaats van werk toch iets dat door mij is gemaakt. Als andere mensen dat kunnen meebeleven, dan ben ik daar toch wel tevreden mee. Dan denk ik dat het toch het allermooiste is om kunstenaar te zijn. Schilder, componist te zijn, is het ideale leven. Dat mensen door de huiver van het poëtische worden gegrepen – dan ben ik al heel tevreden. Tegelijkertijd is het een belachelijk idee dat ik dat zou doen.
(Peter Handke een ontmoeting met Andre Matthijsse Bzzlletin jaargang 6 1977-1978)

https://dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=hand001#lit_pri