Het wondere begon al midden november. Tot dan was het kleine grensstadje een stadje als een ander geweest, maar eens de elfde maand flink in de kalender vooruit was geschoten kwam er een wonderlijke sfeer over de straten die tot in de huiskamers, ja tot in de slaapkamers doordrong.
Waarschijnlijk moest je tussen de zeven en twaalf jaar oud zijn, dat was de eerste voorwaarde. Je mocht ook niet te veel familie hebben in wat toen nog ‘de Koekenstad’ (Antwerpen) werd genoemd -niet alleen vanwege de hen toegeschreven pretentie die zich via de beeldspraak ‘dikke nekken’ vertoonde, maar vooral wegens diezelfde sfeer in dit seizoen die echter daar (volgens onze ouders) ‘commercieel’ werd opgepompt en niet spontaan vanuit de mensen zou plaats vinden. Het woord ‘commercieel’ begrepen we niet maar was best plezierig om te onthouden.
Het begon in de klas met een heel gewone vraag rond half drie-drie uur in de namiddag. Vijftien uur was niet aan ons besteed.
‘Meester, mag het licht aan?’
‘Ja, doe maar, dat is gezelliger!’
De vragensteller liep bijna plechtig naar de schakelaar en daar verdween de vale aankomende donkerte in een boterachtig geel licht dat ons aan de latere avonduren thuis herinnerde.
Dit was niet meer het oord waar vijftig knaapjes en meer (babyboomers!) schoonschrift, rekenen en vaderlandse geschiedenis werd onderwezen, dit was Nemo’s duikboot die ons naar de diepten van het wonder bracht waarin veiligheid en gezelligheid broer en zus bleken te zijn.
Een fikse regenbui kon alleen maar dat gevoel versterken en als er een joch riep dat het begon te sneeuwen hoorde je (tot op de dag vandaag) ‘oooh’s’ van vewondering die net zo goed bij een prachtig kunstwerk hadden gepast als bij de verschijning van een kerstengel of een sprookjesfee.
Het harde witte buislampenlicht was toen gelukkig nog iets voor werkplaatsen en garages. Het zachte gelige bleef het gezegende.
Later in het internaat brandde op de grote speelplaatsen diezelfde gelige lampen zodat je niet meer moest voetballen maar ‘ketting’ mocht spelen, een heerlijke opwinding die je van je meester maakte als je de lange jongensketting van gevangenen kon bevrijden.
In het stadje echter had je nog een thuis die datzelfde licht beloofde als je door de schaars verlichte straten eindelijk de dag mocht achterlaten.
Natuurlijk waren er de etalages waarin geschenken, chocolade en sinaasappelen de ‘heilige dakenbeklimmers’ voorspelden. Achter de kerk in de sjieke snoepwinkel van de Victor Van Halstraat reed er zelfs een elektrische trein door een landschap van geschenken. In de dubbele etalages van de Grand Bazar National was er plaats tekort voor de dromen van deze eerste naoorlogse kinderbende. En na de komst van de Sint bleef het even stil om dan, met de toenmalige soberheid, de kerstlichtjes boven de straten te zien verschijnen en marsepein en speculaas vervangen werden door pralines en koekjes in blikken dozen. Wij zongen Susa Nina en Stille Nacht of met het knapenkoor ‘Amor, amor quam dulcis est amor’ in donkere kerken waarin het licht in de donkerste nacht werd gevierd.
Thuis begon mijn vader zijn jaarlijkse grot te bouwen met bruin inpakpapier dat wild mocht beschilderd worden en dan op een eenvoudige stellage van twee steunen en ijzerdraad werd geboetseerd. Er kwam een boom waarin ‘engelenhaar’ je fameus kon prikken of je laten jeuken en de lichtjes die hij zelf in alle kleuren had geschilderd werden door ons ma in dit heidense symbool gedecoreerd. De boom werd geduld omdat naast hem de grote kerststal oprees waarin we elke dag voor onszelf met de beelden (niet zo kristelijke) voorstellingen gaven tot de drie koningen tussen 3 en 6 januari het einde van het wondere aankondigden maar we toch nog eerst langs de straten zwierven in gekleurde koning gedecoreerd met eigen gemaakte sterren om wat bij te verdienen voor de ‘harde’ komende wintermaanden waarin de vasten als meesterproef diende.
Nu, na bijna zeventig jaar later begin ik te begrijpen dat die veiligheid en innige atmosfeer ook door onze volwassenen werd aangemoedigd met de net voorbije oorlog nog diep in het geheugen. Zij voerden wat graag de eerste naoorlogse kinderen mee in die nodige dromen na de nog nabije nachtmerrie waarover in alle talen werd gezwegen.
Maar januari-februari bleken vries- en sneeuwmaanden, dus buiten avonturen tot in het donker.
En dan was er begin maart die omgekeerde beweging. Iemand stak rond drie vier uur zijn vinger op.
‘Meester, mag het licht uit?’
‘Zou dat al waar kunnen zijn?’ vroeg de meester geheimzinnig.
We wachtten tot plotseling het gelige licht verdween en er jawel nieuw fris licht uit de eerste lentedagen de klas binnenkwam.
‘Waaaw,’ klonk het nog een beetje ingetogen.
Maar na de bel stormden we de speelplaats op en springen we als jonge kalveren de lucht in niet wetend waar en wat te beginnen met de lengende dagen van een eeuwige zomer.
foto Marius Visser