
De bijna lijfelijk-voelbare veranderingen wanneer je vanuit het heideweggetje het dennenbos inloopt.
Niet te vlug stilstaan, -je moet diep genoeg tussen de lage zwiepende takken- (bukken en rugwaarts eventjes achteruit en dan frontaal verder.) liefst met het hoofd naar beneden zodat je de dikke laag gebruinde naalden onder je voeten ziet, hoort kraken en voelt veren en je -ver genoeg- even je ogen sluit en de vochtigheid van de voorbije morgen, met ondertonen van hars en nat hout kunt rieken en dan -in het schemerdonker- op je rug gaat liggen, en in die houding traagjes je ogen opent.
Dat was de grote bomenwieg.
Gebogen om naar jou te kijken, dacht je als jongetje (handig de rollen van observator doorgeschoven naar de wiegende dennenkruinen, ja.)
‘Wat ligt daar?’
‘Een van het paard getuimelde ridder, heren en dames Dennenboom, maar hij zal zich wreken!’
Denk nu niet dat hij als een vroegrijp overgevoelig zwalpend jongetje het spreekwoordelijke bos invluchtte.
De bende volgde.
‘Wie vond de beste geheime plaats waar de schat kon verborgen worden?’
Maar de jonge ridder keerde later terug naar de plaats waar hij in de bomenwieg had gelegen.
De ontroering die hij voor de collegae-ridders en jonkvrouwen had verborgen kon nu vleugels uit de hoge luchten laten vallen en wie steeg zo dadelijk tot hoog boven het Kempisch bos en verwonderde zich over de kromming van de aarde onder hem?
Wie zou er naar Herentals kunnen vliegen, eventjes bij Nonkel Jos aan het raam tikken en nog voor het donker weer landen in de boomgaard achter de villa?

De schat, twee grote chromo’s uit de serie wielerhelden van Dr. Mann waarop Fred de Buyne en Stan Ockers en een gekreukte kleinere met Federico Bahamontes, de adelaar van Toledo, als toegift.
Bobet won de tour van 1954, Fred De Bruyne de 8ste, 13de en 22ste etappe, Stan Ockers de elfde. Federico Bahamontes won het bergklassement. Hij was een bangerik in het dalen, vertelde nonkel Lowie. Hij liet zich na een solo op de top inlopen om met het peloton aan een stijle afdaling te beginnen, net zoals de jonge ridder telkens hij van de Galgenberg kwam gereden en tot aan de Holleweg duizend angsten uitstond.
‘Bahamontes,’ zei hij als hij zijn fiets in de schuur zette, Federico, we zullen samen nooit meer bang zijn. ‘
Met wie hij aan het praten was wilde zijn moeder weten.
‘Met mezelf, ma.’
En of hij het eens was met zichzelf?
Hij knikte, glimlachte en wuifde naar Bahamontes die graag ’s nachts een ritje maakte, goed tegen de schrik had hij gezegd net voor ze afscheid namen.

In zijn bed keek hij naar de zoldering: doorzichtig werd ze in het donker. Hij zag de bomen die hoog boven hem wiegden. Hij hoorde ze zingen en sliep dadelijk en diep. De vleugels aan een haakje boven zijn bed.
De maand augustus 1954.

Fragment uit 'De Vleugeljaren', geschriften en beelden waarin de vleugels uitslaan belangrijker is dan het bereiken van een doel. (Nog volop in voorbereiding.)
