J’aimerais qu’il existe des lieux stables, immobiles, intangibles, intouchés et presque intouchables, immuables, enracinés ; des lieux qui seraient des références, des points de départ, des sources : 

Mon pays natal, le berceau de ma famille, la maison où je serais né, l’arbre que j’aurais vu grandir (que mon père aurait planté le jour de ma naissance), le grenier de mon enfance empli de souvenirs intacts…

De tels lieux n’existent pas, et c’est parce qu’ils n’existent pas que l’espace devient question, cesse d’être évidence, cesse d’être incorporé, cesse d’être approprié. L’espace est un doute : il me faut sans cesse le marquer, le désigner ; il n’est jamais à moi, il ne m’est jamais donné, il faut que j’en fasse la conquête.

Mes espaces sont fragiles : le temps va les user, va les détruire : rien ne ressemblera plus à ce qui était, mes souvenirs me trahiront, l’oubli s’infiltrera dans ma mémoire, je regarderai sans les reconnaître quelques photos jaunies aux bords tout cassés. Il n’y aura plus écrit en lettres de porcelaine blanche collées en arc de cercle sur la glace du petit café de la rue Coquillière : « Ici, on consulte le Bottin » et « Casse-croûte à toute heure ». 

L’espace fond comme le sable coule entre les doigts. Le temps l’emporte et ne m’en laisse que des lambeaux informes : 

Écrire : essayer méticuleusement de retenir quelque chose, de faire survivre quelque chose : arracher quelques bribes précises au vide qui se creuse, laisser, quelque part, un sillon, une trace, une marque ou quelques signes.

Perec, Espèces d’Espace, in « Œuvres I », [1974], Gallimard Pléiade, 2017.

eigen foto

Ik zou willen dat er stabiele, onbeweeglijke, ongrijpbare, onaangeroerde en bijna onaantastbare, onveranderlijke, gewortelde plaatsen zijn; plaatsen die referenties zouden zijn, vertrekpunten, bronnen:

Mijn geboorteland, de bakermat van mijn familie, het huis waar ik geboren ben, de boom die ik zou hebben gezien toen ik opgroeide (en die mijn vader zou hebben geplant op de dag dat ik geboren werd), de zolder van mijn jeugd vol onaangeroerde herinneringen…

Zulke plaatsen bestaan niet, en juist omdat ze niet bestaan wordt ruimte een vraag, is ze niet meer vanzelfsprekend, wordt ze niet meer opgenomen, wordt ze niet meer toegeëigend. De ruimte is een twijfel: ik moet haar voortdurend markeren, haar aanwijzen; zij is nooit van mij, zij is mij nooit gegeven, ik moet haar veroveren.

Mijn ruimtes zijn kwetsbaar: de tijd zal ze slijten, zal ze vernietigen: niets zal lijken op wat was, mijn herinneringen zullen me verraden, vergetelheid zal mijn geheugen binnendringen, ik zal naar een paar vergeelde foto’s met gebroken randen kijken zonder ze te herkennen. Op de spiegel van het kleine café in de rue Coquillière zullen niet langer in witte porseleinen letters in een boog geschreven staan: “Ici, on consulte le Bottin” en “Casse-croûte à toute heure”.

De ruimte smelt als zand tussen de vingers. De tijd neemt haar weg en laat me alleen met vormloze flarden achter:

Schrijven: nauwgezet proberen iets te behouden, iets te laten overleven: een paar precieze snippers afscheuren uit de leegte die wordt uitgegraven, ergens een groef achterlaten, een spoor, een teken of een paar tekens.

Perec, Espèces d’Espace, in « Œuvres I », [1974], Gallimard Pléiade, 2017.

eigen foto

Bij elke lezing verandert het beeld, naargelang de lezer(es) herinneringen visualiseert die naarmate de leeftijd dichter of verder van het herinnerde verwijderd zijn. Hun kwetsbaarheid vind je ook in het persoonlijke karakter van elk beeld, de betrokkenheid bij het beeld, de rol die jij bij dit beeld hebt gespeeld. (of dacht gespeeld te hebben, want herinneringen…) De gewenste stabiliteit of waarheidswaarde zal de werkelijkheid eerder vervalsen, haar waardes toekennen die ze nooit heeft gehad, een bekende vervalsing bij het verheffen van deze herinneringen tot canon. Een natuurlijk verschijnsel ook, het terugduwen van zovele verschillende herinneringen in één en dezelfde bedding. De geschiedenis toonde meermaals wat daar de pijnlijke gevolgen van waren.

Ekaterina Panikanova

Maar het woord vooruitschuiven om wat zo diep in ons verborgen is hoor- en zichtbaar te maken. De onderdelen tot een nieuw beeld oproepen waarin jouw ervaring de beperking maar ook de verpersoonlijking is van dat fragment verleden. Je haalt het uit zijn tijdelijk jasje, de verschijningsvorm is immers erg met een tijdperk verbonden, en je probeert het een plaats te geven in de huidige tijdsruimte waarin bepaalde onderdelen in het licht van nu een totaal andere reflectie kunnen krijgen. Het tijdelijke terug ‘in de tijd’ brengen. Dat is op allerlei vlakken een moeilijke operatie. Naarmate je ouder wordt kan net daardoor een gevoel van vereenzaming optreden:

Het kind dat wij waren

Wij leven ’t heerlijkst in ons vèrst verleden:
de rand van het domein van ons geheugen,
de leugen van de kindertijd, de leugen
van wat wij zouden doen en nimmer deden.

Tijd van tinnen soldaatjes en gebeden,
van moeder’s nachtzoen en parfums in vleugen,
zuiverste bron van weemoed en verheugen,
verwondering en teêrste vriendelijkheden.

Het is het liefst portret aan onze wanden,
dit kind in diepe schoot of wijde handen,
met reeds die donkre blik van vreemd wantrouwen.

’t Eenzame, kleine kind, zelf lang verdwenen,
dat wij zo fel en reedloos soms bewenen,
tussen de dode heren en mevrouwen.

E. du Perron (1899-1940)
uit: Parlando (1930)
Ekaterina Panikanova

Er zijn zeker nog lezers(essen) die de voorwerpen op het prentje hieronder herinneren. Bij de vijftig en meer kinderen uit het laatste kleuterklasje van even na de tweede wereldoorlog waren het kostbare bekertjes waaruit je, na lang oefenen met potlood en griffel-op-de-lei- je de eerste letters, met de pen -in-inkt-gedoopt, op het bijzonder gelijnd papier mocht zetten. Twee lijntjes dicht bij elkaar en daarboven en daaronder een lijn die de grens van de lussen aanduidde. (Herinner je de prachtige doosjes vol kroontjespennen.)

Aapjes aten uit hun poot
en bakkers bakten voor ons brood
maar Charlotte met haar 'chocolaad'
drentelde daarna met een dame op de straat.
En er was de ezel, de fruitvrouw, Gijs met zijn geitje, en zelfs een held met houwer(!) op zij.  Ik vond Isaac met zijn inktpot niet zo goed bezig, en of ik ook een neef had die mij een jasje zou schenken? Of rook ik de koffie die koopman verzond? De landman die leeuweriken vond en de molen die maalt door de wind was voor Nicolaas heel gewoon tot hij een nestje vond. Maar een otter en een papje (? papegaai) en een rover die appelen steelt, om maar te zwijgen van het scheepje waar Steven mee speelt en de trommel die tante mij schonk terwijl het uiltje zit op zijn tronk en V een visser was met vis in zijn schuit, w de wagen en dan die rare x (zeg ken je die wel?) terwijl IJ een ijsbeer introduceerde die wit is van vel en tenslotte Z een zeeman, die zegt u vaarwel.

Een ABC-boek waarin de personages (meestal nog in 19de eeuwse klederdracht want oorspronkelijk uit 1845) mij al vlug intrigeerden. Je kon de bakker en Charlotte samenbrengen, en met het geitje de stoere held-met-zijn-houwer een stevige stoot toedienen, om met de brief van Isaac bij de koopman koffie te bestellen, enz. Om met je eigen verhaal te eindigen: ‘al wie dit leest, is zot, een eerste street-art-creatie op de muur van de nijdige buurman achter te laten, en dat was nog maar een begin.

En met dat schrijven zou het mogelijk zijn…

Schrijven: nauwgezet proberen iets te behouden, iets te laten overleven: een paar precieze snippers afscheuren uit de leegte die wordt uitgegraven, ergens een groef achterlaten, een spoor, een teken of een paar tekens. (Perec)
Plensa
Later, veel later
flink geoefend en honderd- of duizendmaal
opnieuw begonnen,
kon je het kind dat je tenslotte levenslang  meedraagt
onder letters brengen:

-komt thuis van school, 
de aardbeien wachten op de gedekte tafel
en moeder zingt zonder woorden
een melodietje. van de radio.

Het is zomer.
Een miljoen dagen vakantie
voor de boeg
die overmorgen
voorbij blijken te zijn.

Maar dat mooie zingen-zonder-woorden.
De geur van aardbeien.
op de tafel in de veranda.

Je vader met de koffie
neuriet haar liedje mee.

En jij bent zeven.
Tot je zevenenzeventig bent.
Henri Matisse, Harmonie in het rood, 1908