
Vreemd genoeg vond ik deze schets in een Italiaanse studie over het Impressionisme, met als vertaalde titel: Studie voor een portret in grijs. Max Švabinský was een Tjechisch schilder geboren en getogen op een moment dat het impressionisme al flink was uitgewaaierd, maar blijkbaar was de beweging van het steeds veranderende licht ook tot in Moravië doorgedrongen.
"He was born in the south Moravian town of Kromeriz to a very modest family. From a very young age, he showed an exceptional talent for creative art, and at the age of 11 he started earning money for the whole family by selling his pictures. He was raised by three women - his mother, grandmother and aunt, and that fact proved very significant for Svabinsky's work throughout his life. His work was in fact one big tribute to the women he encountered during his life.”

Deze fraaie tuinscène maakt duidelijk dat Švabinský wel degelijk oog had voor het kortstondige van het ogenblik, de poging om niet het bevroren moment maar de atmosfeer van licht- en schaduwspel te vatten. Het impressionisme was intussen uit zijn marginale status gegroeid en danig over Europa verspreid.
Vanuit een zuiver artistiek standpunt gezien is het impressionisme een van de rijkste periodes en men moet tot de Italiaanse renaissance teruggaan, wil men een dergelijke overvloed van talent tegenkomen. Cezanne en Sisly, beiden in 1839 geboren, waren slechts negen jaar jonger dan Pissarro,met Manet en Degas daar tussenin. Monet, algemeen beschouwd als aanvoerder van het impressionisme, is pas in 1840 geboren, in 1841 door Renoir en in 1848 door Gaugin gevolgd. Maar uiteindelijk overleefde Monet alle anderen, want hij stierf pas in 1926. Men spreekt wel eens van het ‘symbolische strijdgewoel’, maar hetzelfde geldt voor het impressionisme, waarin kunstwerken die speciale etappes kenmerken, elkaar net zo snel opvolgen en daarbij een kettingreactie veroorzaken waarvan de ontwikkelingen nauwelijks uit elkaar te houden zijn. Zoveel schilderijen ontstaan praktisch tegelijkertijd dat een chronologische volgorde nauwelijks mogelijk is. (Horst Keller, De geschiedenis van het Impressionisme)


De kritiek op de eerste tentoonstelling van deze kunstenaars was niet mals. In de Figaro van 1876 kon je dit verslag lezen:
Durand-Ruel in 1876: ‘De rue Le Peletier is een ongeluksstraat. Eerst een brand in de Opera en nu weer die vreselijke tentoonstelling bij Durand-Ruel . . . Vijf of zes van hoogmoedswaanzin bezeten iclioten, waaronder een vrouw, laten daar hun werk zien. Sommige toeschouwers kunnen hun lachen nauwelijks bedwingen, maar persoonlijk vind ik het een trieste zaak. Deze zogenaamde kunstenaars noemen zichzelf impressionist en staan vast op hun stuk. Met hun penseel gooien ze zomaar wat kleuren op een doek en vooruit dan maar . . .Een droevig spektakel van menselijke ijdelheid, die aan waanzin grenst. Probeer maar eens aan Monsieur Pissarro uit te leggen dat bomen niet paars zijn en de hemel niet de kleur van verse boter heeft. Dat men nergens ter wereld vindt wat hij schildert en geen verstandig mens dit soort waanzin accepteert. Dat is net zo vruchteloos als een leerling van Dr. Blanche, die denkt dat hij de paus is, te willen uitleggen dat hij in Parijs en niet in het Vaticaan woont . . . Wel eens geprobeerd om Monsieur Degas ervan te overtuigen dat er op kunstgebied bepaalde maatstaven zijn, zoals: tekening, kleur, uitvoering, doorzetting . . . dan lacht hij u uit en noemt u achterlijk. Net zo min als u er Monsieur Renoir van kunt overtuigen dat het vrouwelijke lichaam niet een lompe vleesmassa is met groene en paarse vlakken, die op een verregaand verrottingsproces wijzen! . . .

Een deurtje dat zich opent? Je vindt een heldere goed gedocumenteerd overzicht in ”De kunst van de Impressionisten’ door Horst Keller. Atrium (1985). Zeker nog als tweedehandsboek te verkrijgen. Oorspronkelijk een Duitse uitgave is de Nederlandse Atrium uitgave een heldere vertaling. Een boekbespreking van toen van J.F. Du Bois:
Hij schrijft geen historische mammoet-studie (wij hebben voorlopig genoeg aan de haast exhaustieve chronologische documentaire van H. Read), ook geen Frans-chauvinistisch pleidooi. Zijn degelijke, wetenschappelijke kennis weet K. om te werken tot een keuvelend, weloverwogen commentaar tijdens een geleide wandeling doorheen de zalen van een imaginair museum. Iets nieuws wil K. niet brengen; wel persoonlijke bedenkingen en impressies, vaak zeer indringend. Ook legt hij de accenten anders. Voor hem is Manet ‘het genie’, wellicht wegens zijn klassieke zin voor maat en afgelijnde vorm. Verheugend is dat Sisley en vooral C. Pissarro beter aan hun trekken komen. Een algemene inleiding voor een breed publiek, dat ook van de talloze kleurplaten zal genieten: degelijk, historisch betrouwbaar. Een jubileumuitgave.

