Frank Ankersmit meent dat er in het westen iets unieks heeft plaatsgevonden op het traject van de ervaring van collectieve pijn naar het bewustzijn of de bewustwording ervan, en dat daarin het geheim ligt van het typische westerse vermogen om historische calamiteiten als traumatiserend te ervaren.
(niet dat hij meent of zelfs maar wil suggereren dat de Azteken of de Europeanen uit de veertiende of vijftiende eeuw zich niet bewust zouden zijn geweest van het leed dat hen werd aangedaan, of dat ze hun historische lot onverstoorbaar ondergingen als een steen die van de berg rolt)
In feite geldt voor het trauma het tegenovergestelde. Want typerend voor het trauma is immers juist een zeker onvermogen om te lijden en de traumatische ervaring in de eigen levensgeschiedenis op te nemen.
Er ontstaat een dissociatie tussen de ervaring en het bewustzijn van het leed en als gevolg daarvan is het alsof ik, wanneer ik pijn lijd, mijn pijn ervaar als niet meer dan een ‘teken’ dat iemand (toevallig ikzelf) pijn lijdt, zonder dat ik de pijn ook daadwerkelijk voel.
‘Hoewel ikzelf de pijn lijd, kom ik in de verleiding om mezelf te bekijken vanuit een perspectief dat niet automatisch samenvalt met mijzelf als persoon die de pijn in kwestie lijdt – het is alsof mijn pijn die van een ander is. Anders gezegd, het scherm van de representatie is opgericht tussen het subject dat pijn lijdt en het subject dat dit beseft.’ (390)
Hij vergelijkt met de hulp van J.E. Meyer (Die Entfremdungs-Erlebnisse. Über Herkunft und Entstehungsweisen der Depersonalisation, Stuttgart 1959, 4-5) de persoonlijke pijn met de collectieve in de vorm van een dwangneurose. (misschien omdat het lijden ruimschoots duidelijk maakt in welke mate iemand is ‘overgeleverd’ aan krachten die hijzelf niet beheerst.)
‘Een willoze overgave aan ons collectieve lot, onszelf prijsgeven aan de loop der geschiedenis is dus onze natuurlijke reactie op de tragedies van de geschiedenis, al moet worden gezegd dat de beschavingen die op deze manier op hun ergste rampen reageerden, niet in staat waren tot zo’n besef. Ze gaan te zeer in het verleden en in de geschiedenis op om ten aanzien van de geschiedenis, zo’n onafhankelijke positie te bereiken. (net zoals een vis pas beseft dat hij in het water leeft, totdat hij de zeldzame pech heeft door de visser te worden gevangen.)’
Maar wie zich van de wereld gescheiden voelt (bij derealisatie en depersonalisatie) ten gevolge van een trauma zal aldus volgens Meyer een diep verlangen (Sehnen) koesteren naar de gedissocieerde werkelijkheid. De meest gevoelige en subtiele geesten zien zich gedwongen een positie in te nemen van waaruit het verleden kan worden geobjectiveerd.
Hierdoor komt het verleden zelf tot stand als een object dat reflectie vergt, ja zelfs de meest intense inspanning tot historisch verstaan. (391)
Zo is er dus een noodzakelijke verbinding tussen historisch besef (en geschiedbeoefening) en de allerergste rampen, terwijl geluk, succes en sociale perfectie sui generis niet tot het wezen van de geschiedenis behoren.
(Montesquieu en Hegel: de gelukkige dagen van de mensheid zijn eo ipso de lege bladzijden in het boek van de geschiedenis).
Het verleden is in essentie een pijnlijk verleden. Het verklaart volgens Ankersmit waarom de slachtoffers van de geschiedenis doorgaans een veel sterkere bondgenoot in de geschiedenis hebben dan de overwinnaars. (Thierry, Michelet en de marxisten hadden zeker gelijk met hun stelling dat het doorstane leed van de respectievelijk de bourgeoisie, le peuple, het industriële proletariaat, de voorwaarde was voor de prominente rol die ze in de geschiedenis hebben gespeeld. (392)
Voorbeelden volgen weldra.
(illustratie van dezelfde Oostenrijkse kunstenaar)