Wil je Wyeths beoordelen in termen van vooruitgang, verandering, inventiviteit of zelfbewustzijn, dan is dat zoeken naar een artiest die er niet is.
De overtuigingen waarmee hij zich met een naïeve integriteit verbindt, houden hem weg van het zich betrokken voelen bij de variëteit aan leven.
Zijn kunst schijnt een vehikel te zijn om gesettelde waarden te herhalen.
Zijn scepticisme valt samen met de kwaliteiten van het landelijke geloof.
Zijn geloof in het onvermijdelijke verlies is in feite een simplistische omkering van het Victoriaanse optimisme.
De verroeste ironie, de vernietigende opmerkingen over ongeteste overtuigingen, speelse en kronkelende ideeën die we in de moderne kunst zouden verwachten, die vind je nergens in zijn kunst. Nergens.
Wyeth denkt met animistische associaties om een beschrijving te lokaliseren.
Hij vertrekt vanuit een close up naar het verre, het totaalplan.
Op het land is alles leeg. je vindt alleen sporen van dierlijke en menselijke passage.
Ideeën zijn vermomd in het landschap onder de vorm van licht en afstand.
Je zou denken dat alles rustig is op zijn doeken, dat alles voor altijd is ingeslapen, maar tegelijkertijd dreigt uit die stilte het onvermoede: wat bevindt er zich achter die open deuren, wie heeft dat kopje gebruikt, wie gaat er schuil achter het venster, en waarom komt er geen rook uit de schoorsteen, waar is de hond.
De stilte.
Deze soort van deductieve vlucht is een taal waarmee landelijke mensen perfect vertrouwd zijn.
De stem in hun oren is hun eigen stem.
Ze zijn vertrouwd om mensen te lezen, objecten, de lucht, en bovenal vreemdelingen, die niet eens vermoeden dat deze zwijgende ogen een schat aan gegevens opslaan.
Dit is een proto-literaire vorm, erg visueel, en voor de stadsmens een gesloten boek.
Al de gebeurtenissen op het platteland zijn flitsen, verschuivingen.
De glimp van rood zien ze niet, zelfs als ze het zien wordt hij niet als vos herkend.
Het zijn verschuivingen in het landschap.
Ik weet nog dat mijn grootvader me meenam op lange wandelingen door de bossen. Hij nam het landschap op in zijn totaliteit, als er iets veranderde in dat landschap zag hij die verandering terwijl wij nog bezig waren met het zoeken naar mogelijke bewegingen.
De trouw aan zijn manier van observeren, dat is het meest ware in Wyeths’ kunst.
Trouw aan die innerlijke stroom van deductieve taal waarnaar buitenmensen luisteren als ze op stap zijn.
Het is een soort landschap lezen, en als je die referentie uit het beeld haalt, blijft alleen een cliché achter.
Verwachtingen, het discours tussen observator en situatie.
Als we dus van Wyeths’ stem spreken dan is het niet alleen zijn persoonlijk discours maar een dialoog tussen voorwerpen en natuur, een dialoog die landelijke bewoners kennen en herkennen.
Wyeths en zijn volgelingen.
Hij leidt in feite een leger van dode mannen, die het modernisme herroepen en de morele gezondheid willen herstellen door de drie-eenheid van natuur, nationalisme and godheid.
Al deelt hij hun politieke opvattingen, hij is een outsider door zijn verinnerlijking, zijn onzegbare taal waarin een reuk een soort horen kan zijn, en zien een soort luisteren wordt.
Iemand wordt een en al oog en oor, overactief in de stilte van het landschap, en zoals Thoreau schreef: ‘Ik ben gevoelig aan een zekere verdubbeling. Ik sta net zo verwijderd van mezelf als van iemand anders.’
De identiteit wordt in het landschap vertaald. En door die bijna dierlijke empathie schildert hij klankbeelden voor familiaire en ongewone sensaties, familiair in een eerder onfamiliaire manier.
In dit landschap leven zet je aan tot schilderen, want schilderen is kijken.
Emerson: “spirit is matter reduced to an extreme thinness”.
Deze geest waart rond in de meeste van zijn doeken, maar sommigen denken dat hij een heilige geest is en anderen vergapen zich aan het prentje terwijl de geest waait waar hij wil.
We raken daarmee een heel essentieel probleem aan, en je moet ver van huis zijn om over thuis te kunnen schrijven.
In de overgang tussen de landelijke – en stadsculturen bevinden wij ons in een griezelig niemandsland, en vanuit dat niemandsland verdoemen wij elkaar, die van ‘t stad, en die van den buiten.
Adorno schreef ooit mooie zinnen over de wraak van de plattelander op de ‘intellectueel’ in de kampen, en waarschijnlijk leeft onze afkomst dieper in ons dan wij in onze design huizen wel vermoeden.
Over die breuklijn wil ik het zeker in volgende brieven hebben.
Kijk nu nog even naar Wyeth en overleef de hysterie die telkens weer de kop opsteekt als wij ons per se beter moeten voelen terwijl wij gewoon onderdeel van het grote landschap zijn.
