
ZEVENDE SCÈNE
EMMERICH PROBEERT ZICH LOS TE MAKEN, DAT IS NIET ZO MOEILIJK, HET TOUW VALT NOGAL VLUG VAN HEM ZODAT HIJ WAT HULPELOOS STAAT ROND TE KIJKEN EN ZONDER GELUID OP ZIJN MAMA ROEPT.
TENSLOTTE BEGINT HIJ HET TOUW WEER OM ZICH HEEN TE WIKKELEN EN KRUIPT HIJ DICHT BIJ DE GROTE MOEDERLADDER.
DAT KAN IN STILTE OF MET ERG LUIDE HEDENDAAGSE MUZIEK.
HIJ ZOU LIEFST IN DAT MOEDERLICHAAM TERUG WILLEN, MAAR HET TOUW ZIT AAN DE BUITENKANT VAST EN MAAKT HEM DE TERUGWEG ONMOGELIJK.
ALISON IS BIJNA ONMERKBAAR TERUG GEKOMEN EN KLIMT OP DE ANDERE LADDER EN BEKIJKT VANDAAR HET TAFEREELTJE.
ALISON
Heb je ‘t koud, Emmerich?
EMMERICH ZOEKT VANWAAR DE STEM KOMT, VINDT NIET DADELIJK DE SPREKER, ALSOF ER EEN STEM UIT ‘DEN HOGE’ VOOR HEM KLINKT.
DAAROP SPEELT ALISON IN EN HIJ BEGINT MET EEN OVERPLECHTIGE STEM TE PRATEN.
ALISON
Of je’ t koud hebt, Emmerich?
EMMERICH SCHUDT KNIKT HEVIG JA, EN GAAT NOG DICHTER BIJ DE MOEDERLADDER KRUIPEN.
ALISON
“Hij kreeg een droom en zag een ladder die op aarde stond waarvan de top tot in de wolken reikte.
Langs de ladder gingen Gods engelen op en af.”
Genesis, hoofdstuk 28, vers 12.
EMMERICH KIJKT NAAR ALISONS LADDER DIE NU (IN ZIJN GEDACHTEN) HELEMAAL IN EEN FEL WIT, GOUDEN LICHT KOMT.
VOL ONTZAG VALT HIJ OP ZIJN KNIEËN EN DRUKT HIJ ZIJN GEZICHT TEGEN DE GROND.
ALISON
Denk jij nu werkelijk dat god op al die mannenkonten zit te wachten?
Bedek die kont van jou, Emmerich!
EMMERICH VOELT, HIJ DENKT DAT ZIJN BROEK IS GESCHEURD, HIJ BUIGT OPNIEUW, DE HANDEN OP ZIJN BILLEN.

ALISON
Staat er nergens in de heilige boeken dat God een afschuw heeft van al dat gebuig, dat hij na al die eeuwen die konten beu is, en dat men vanaf deze dagen zijn kont met een heilig tapijtje moet bedekken, tenslotte is God ook maar een mens en al zullen er wel bevallige achterwerken tussenzitten, de soort die ter aarde buigt is niet dadelijk uitverkoren om in zijn blote kont aan de hemelse sferen deel te nemen, vandaar mijn langgerokte engelen.
Het eerste charmante billenpaar mag zonder boetedoen de eeuwige zaligheid in, ach, zegt god, als ik aan de tuin van Eden denk, dat eerste stel dat ongegeneerd tussen de leeuw en het lam lag te rollebollen.
Emmerich, heb jij al gerollebold?
EMMERICH KIJKT VERSCHRIKT OP, NOG ALTIJD BEIDE HANDEN OP DE BILLEN.
ALISON
Of jij al gerollebold hebt, Emmerich, ik heb de mens niet voor niets lief gehad, en in plaats van al die mannenkonten zag ik liever een bevallige stukje porno zoals jullie dat noemen, maar dan niet het gehijg en gezucht dat in nachtelijke uren via de beeldbuizen op jullie wordt los gelaten, neen, het werkelijke rollebollen is een kunst, Emmerich.
Het heeft zelfs niets met dat ding tussen je benen te maken, die achteruitgeschoven slurf , maar alles met vallen.
Liefde, Emmerich, dat is vallen.
Ach ja, je hebt elkanders armen, dat klinkt mooi maar het is een ver begin.
Vallen, in de diepte zoals de Soufi’s na een nacht draaien zichzelf in de zon hebben geboord en daar blijven vallen.
Ben jij al eens in de zon gevallen, Emmerich.
De gelukkigen op aarde vallen met hun gat in de boter denken ze, maar wie werkelijk het rollebollen liefheeft, moet zich rond maken, vandaar het draaien van de soufi’ s of van de kleine kinderen op de speelplaats, ze draaien zich tot ze in de zon vallen en niet dat lullige ventje op de maan, maar het schepsel in de zon zijn, Echnaton, om maar iemand te noemen.
Dat is rollebollen, Emmerich.
Ik kende een man, of was het een vrouw, of beiden, kortom ik kende een wezen.
En dat wezen woonde in de Chinese keizers, in Xuande, Chengua, Jiajing, Tiashune, Qianlong, maar ook in de kinderen die hun papieren vliegers oplieten, in de boeren die met gebogen rug op de rijstvelden werkten, en in de mooie vrouwen die de verfijnde theeceremonie vlekkeloos konden uitvoeren, maar ook in de baard van de profeet, in de pluimage van Raphael, onder de voetzolen van Jezus die al weldoende rondging, hij was bij de ministerraad en de vakbondsafgevaardigden, hij zat te zuchten in de gevangenissen en te juichen in de voetbalstadia, hij had aids en honger, maar hij was tegelijkertijd het zuivere bergwater, de lauwe melk en de honing die het gehemelte streelt en de vingers zo zalig plakken laat, hij was bij het mekkeren van de schapen, het gisten van het brood en het kreunen van de dakbedekking onder de zomerzon, kortom hij, zij of allebei was het al-wezen.
EMMERICH BEGINT WEER TE BUIGEN, HANDEN OP DE BILLEN

ALISON
En het al-wezen vraagt die gymnastiek niet, want al dat verdomde lichaamsgetril zal nog eens de wereld uit balans brengen, en leg dat maar eens uit dat je tegen een meteoriet bent aan gesmakt uit religieuze motieven!
En dat is nog niets, het al-wezen beseft dat er jacht op hem wordt gemaakt.
Dat de bange mensen in hordes voor hun veiligheid opkomen terwijl ze elkaar kapot roddelen en de mooiste stukken land vol huizen met te grote garages bouwen.
Dat drie auto’s vier televisies en twee homecinema’s een serieuze bron van zorgen en rijkdom kunnen zijn, en als is het al-wezen graag in het diepe gebrom van de zestienklepper, al valt het voor de zwierige lijn van de sportwagen, het al-wezen beseft dat het niet meer om hem of haar is te doen.
Het gaat om de dure driedubbele ramen, en niet meer om het licht dat erdoor valt en elk moment van de dag de kamer koestert met zijn lange zoekende vingers.
Het al-wezen schrikt niet van wat wij al eeuwenlang van hem of haar hebben gemaakt, de dondergod, de almachtige, de got sei mit uns, en Dieu le veut, en in naam van Allah.
Al evenmin schrikt het al-wezen van de hompen vlees die wegens van zijn door mensen uitgevonden namen de lucht invliegen, hij kent ons, hij is niet de vader noch de zoon of de heilige geest.
Hij is ons hoofdkussen, en de kussen op ons hoofd en iets lager, en nog iets lager, ja zelfs daar, ook daar is hij, al proberen we dat al eeuwen te verdoemen, wij de primitieve alligatorstammen.
Hij eist geen offers, noch minder moeten wij hem navolgen of leven volgens zijn heilige geschriften die tenslotte ook maar mensenwerk zijn, hij vraagt gewoon om hem te vinden, om eindelijk eens rond te draaien, ja Emmerich draai! Draai, draai!
EMMERICH IS UIT ZIJN TOUW GEDRAAID EN PROBEERT STUNTELIG ROND TE DRAAIEN.
Maar denk niet te veel aan je eigen as, Emmerich, maar draai met de zon mee, met de aarde en de maan en de sterren -mijn god nog even en ik word tot goeroe uitgeroepen- maar tenslotte is al dat gedraai het rollebollen van het al-wezen.
EMMERICH STAAT STIL, DUIZELIG ALS HIJ IS, WAGGELT HIJ DOOR DE RUIMTE EN VALT EN BLIJFT UITGEPUT LIGGEN.
Emmerich!
Blijf liggen.
Doe nu eens eindelijk wat je moet doen als je gevallen bent.
Blijven liggen.
En janken of klaarkomen, ‘t maakt allebei akelig lawaai.
EMMERICH PROBEERT GELUIDLOOS LAWAAI TE MAKEN.
Janken met je ziel, Emmerich, met dat stuk van het al-wezen dat verfrommeld in ons te rotten ligt want zelfs met de diepvries aan in ons binnenste blijft het niet meer goed.
Het zit zoals een blinde mol in ons te graven, tot het uitgeput zichzelf verfrommelt, verdroogt, en wij het met de resten van de rijke maaltijden mee uitkakken.
Kom ma, die navelstreng heb je nu niet meer nodig.
Ik hang hem aan de vaderlijke kant van de schepping.
Ik weet het moeder, dat is gevaarlijk, die vaderlijke kant, nog gevaarlijker dan de uwe, en hun rollebollen heeft bloederige gevolgen, ik weet het, maar het is nu eenmaal nodig om het touw te spannen.
Het touw tussen ma en
pa, en daar moet en wij over lopen, slecht of goed weer, een grijze morgen of tegenlicht, het zal ons lukken.
Als je bent uitgerust, klim dan op de ladder, we gaan eraan beginnen!
HIJ HAAKT HET TOUW AAN DE ANDERE LADDER EN RAAPT EMMERICH OP.