Piet Vroon citeert in zijn boek het werk van Ernest Becker, Amerikaans antropoloog en psychoanalyticus.
Van hem verscheen in het Nederlands in 1975 ‘De ontkenning van de dood’, Ambo, Baarn.
Zijn werk heeft veel indruk op mij gemaakt.
Helaas is het boek in een Venetiaans kanaal terecht gekomen na een mislukte kampeerpoging van vrienden die het als vakantielectuur hadden meegenomen.
De mens is in tweeën gespleten.
Hij heeft een besef van stralende bijzonderheid doordat hij majesteitelijk uitrijst boven de natuur, maar desondanks zakt hij een meter of zo terug in de aarde teneinde blind en stom weg te rotten en voor altijd te verdwijnen.
Het is een verschrikkelijk dilemma.
De lagere diersoorten wordt deze pijnlijke tegenstelling bespaard omdat zij een symbolische identiteit en het daarbij horende zelfbewustzijn missen.(…)
Zij leven in een wereld zonder tijd, als waren zij slechts een kloppende bloedsomloop in stom bestaan.(…)
Zij leven en verdwijnen met dezelfde gedachteloosheid: een paar minuten vrees, een paar seconden doodsangst, en alles is voorbij.
Maar een heel leven lang dromen en ook op de zonnigste dagen achtervolgd worden door het noodlot van de dood, dat is wel iets anders.’ (p 62)
Je zou met hem inderdaad kunnen afvragen, en Pascal doet dat ook, waarom niet iedereen krankzinnig wordt.
Wij zijn, en dat zou een citaat van Freud zijn, geboren tussen urine en faeces.
Het lichaam is onvolmaakt, het heeft dierlijke impulsen, het beheerst ons vaak, het gaat dood, het rot al tijdens ons leven weg.
We zijn god en worm tegelijkertijd.
Ik herinner me Beckers citaat: Een god met een anus.
Becker noemt de oplossing van dit dilemma het ’casa sui-project’ (casa sui:. de oorzaak van jezelf)
Dit is een verzameling van pogingen om de rauwe feiten niet te zien door je mooi te kleden, op te maken, te discussiëren over literatuur, een blog bij te houden, door politieke utopieën na te jagen, boeken te schrijven, godsdiensten te bedenken die vrijwel allemaal een betere toekomst na dit leven in het vooruitzicht stellen), enz.
We wapenen ons met een soort ‘karakter-harnas’, maar het zijn pogingen die gedoemd zijn om te mislukken.
Zo beschouwt Becker geestesziekten als een karikatuur van de gezondheid.
Depressieve mensen worden volgens hem door schuldgevoelens geteisterd.
Zij hebben als het ware liever schuld dan dat zij vrij zijn, verantwoordelijkheid dragen en het leven onder ogen zien.
De depressieve mens zuigt de aandacht weg uit zijn omgeving en vraagt om mededogen.
Dat geeft hem het gevoel van macht over de anderen, wat goed past in het casa sui-project.
Een schizofreen laat weer een andere variant zien.
Het lichaam (de worm) wordt als vreemd ervaren, als behorend aan iemand anders of iets anders.
Ook op die manier kan een mens proberen zich als het ware los te maken van het sterfelijke en het onvolkomen bestaan.
Beckers boek wordt vooraf gegaan door een interview.
Want de auteur was stervende (hij werd slechts 49) en in het interview moet hij getuigen met zijn eigen sterfelijkheid, een moedig lang gesprek waarin hij het uiteindelijke als een grote stroom ziet, het leven, waarin wij ons kunnen verloren gooien, waarin onze moed en lafheid, ons doen en laten weer verder stromen.
De vraag waarheen is weer een andere kwestie.
Teilhard de Chardin noemde de bestemming het punt omega, en menig godsdienstbeeld ziet deze aankomst als de eindtijd of het nirwana.
Maar de moed waarmee wij in deze tegenstelling moeten leven, vond ik terug bij een jong gestorven Kroatisch dichter Josip Pupacic:
Zonnig zal mijn graf zijn, stil
en vol van rijke gloed.
De oneindige ruimte waar stormen bedaren,
boven de klippen van thuis.
Ik zal niet verrijzen, waarom
ook zou ik beter leven dan ik al deed?
Wat mensen dood hebben genoemd
is voor mij de dood niet.
Ik zal mezelf in vele harten verspreiden,
en leven in menig leven.
Van hetgeen me nu donker lijkt,
zal alleen het mooie overleven.
De schilderijen zijn van Marie Becker-Pos, Ernests’ vrouw die nu in Vancouver leeft en werkt.