Vijfendertig jaar geleden was het vandaag, 6 maart 1980, een blije dag. Die dag immers werd Marguerite Antoinette Jeanne Marie Ghislaine Cleenewerck Crayencour beter bekend als Yourcenar (bijna het anagram van Crayencour) als eerste vrouw tot de Académie française toegelaten. (3e fauteuil) Ze was toen 77.
Al heeft één van haar citaten ‘Tout ce que les hommes on dit mieux été dit en grec’ nu een Europees bijsmaakje, het is duidelijk dat haar ‘welluidendheid’ steunt op het kalos kai agathos al zal je dat breder dan in de schoolse humaniora-zin moeten bekijken en is het snuifje gnoti sé-auton, het ken jezelf, rijkelijk op elk van haar gerechten uitgestrooid.
Wie ooit de pen op papier wil zetten kan best ‘Mémoires d’Hadrien’ (1951) lezen en levenslang herlezen en zich nederig weer aan het studeren zetten.
Om deze 35ste verjaardag van haar entrée in het Franse mannenbastion te vieren nam ik ‘Als stromend water’ mooi uitgegeven door Atheneum – Polak & Van Gennep, mee naar bed. Daarin zijn drie verhalen gebundeld die een tot twee jaar na haar entrée zijn geschreven en waarin de thema’s die haar levenslang vergezelden duidelijk aanwezig zijn.
Het laatste verhaal ‘Een mooie ochtend’ is mij erg lief.
Ik citeer de binnenflap:
‘De hoofdfiguur van Een mooie ochtend is Eleazar, de zoon van Nathanael, die als kind wordt opgenomen in een groep rondreizende Shakespeare-spelers. In deze theaterloopbaan beleeft de jonge Eleazar alle levens: beurtelings is hij meisje en jongen, jongeman en grijsaard, vermoord kind en ruwe moordenaar, koning en bedelaar, een in zwart fluweel geklede prins en de zot in het bonte narrenpak.’
Het heerlijke aan Franse auteurs is vaak hun commentaar op eigen werk en dan nog eens van extra voetnoten voorzien.
Zo citeert ze de ontboezeming van Flaubert in een brief aan Louise Colet tijdens het schrijven van madame Bovary:
‘Vandaag bij voorbeeld heb ik, man en vrouw tegelijk, minnaar zowel als minnares, te paard een tocht gemaakt door een bos, op een herfstige namiddag, onder gele bladeren, en ik was de paarden, de bladeren, de wind, de woorden die ze tot elkaar zeiden, en de rode zon die hen noopte hun van liefde zwemmende oogleden half te luiken.’ (Correspondance de Gustave Flaubert, brief aan Louise Colet van 23 december 1853, Bibl. de la Pleiade, dl II p.483)
Laten we maar samen verder wandelen langs het Hyacinten-pad. De Mont Noir is mij ook erg lief, Marguerite.
« Le véritable lieu de naissance est celui où l’on a porté pour la première fois un coup d’œil intelligent sur soi-même : mes premières patries ont été les livres. »