Er wordt vrijwel nooit verteld wat er met Adam en Eva gebeurde toen ze uit het paradijs zijn verdreven. Jaja, hun kinderen Kaïn en Abel waren niet zo’n beste maatjes, maar wat is er met dat oer-ouderpaar geschied?
We weten dat ze niet meer in hun blootje rondliepen want ze hadden het eerste textiel uit twijgen en takken vervaardigd omdat ze, na de zondeval, blijkbaar beschaamd waren geworden. Nogal wat fatsoenrakkers, moralisten en andere engerds gebruiken deze passage om het verderfelijke van bloot en seks in beeld te brengen.
Als kind heb ik altijd gedacht dat deze val iets met slangen en appels had te maken, maar ouder geworden kreeg ik onder invloed van de boven genoemde specimen een vleselijker beeld van de slang en de appels. Daar zit het dus.
Op een nacht verscheen God mij en zei:
‘Fout schrijver, helemaal ernaast! God kan toch niet tegen plezier zijn. God is plezier. Ik heb die twee uit het paradijs verjaagd omdat ze stiekem leerden schrijven en lezen.’
‘Is schrijven dan ook nog een zonde?’ vroeg ik geschrokken.
‘Schrijven niet, maar de gevolgen wel. Daardoor immers wilden ze nog eeuwiger dan God zijn. Hun verlangen dat er iets van hen overbleef eens ze weer van de aarde verdwenen waren.’
‘Maar in het paradijs was er toch geen ‘dood’, God?’
‘Elk pretpark kent zijn verzadigingspunt, dus ook mijn paradijs.’
‘Er was dus toch ‘dood’?’
‘Ik noemde het anders, hoor. Ik noemde het ‘lang-slapen’. En de eerste mensen wisten niet eens dat het zou gebeuren. Ze leefden van seconde naar seconde zonder zelfs te weten dat er seconden bestonden.’
‘Ik denk dat u dus jaloers werd toen u zag dat Adam en Eva leerden schrijven?’
‘Jaloers, jaloers, wat heet jaloers? Maar er is één God en als je ze een vinger geeft, nemen ze dadelijke je hele goddelijke arm.’
‘En die appels dan, en die slang?’
‘De slang leerde hen dat alles een naam heeft. Vroeger had niets en niemand een naam, net zoals ik, de onnoembare.’
‘Maar waarom wilde die slang hen daarvan overtuigen?’
‘Dat was mijn plan. Ik heb ze zelf opgedragen al het geschapene een naam te geven! Eens nagaan of ze aan zo’n woord als ‘appel’ bleven hangen. Of je hen met woorden kon vangen.’
‘En?’
‘Ze waren er gek van, de stuntels! Vroeger was een appel een smaak, een gedachteloos doorbrengen van tijd, een vergelijkbaar volume met wat ze beiden aan hun lichamen hadden hangen, een verbeelding van ‘lust’ dus, maar nu kreeg ze een naam, die lust: “appel”, en daardoor werd de appel aan zijn kortstondigheid onttrokken en verliet hij het tijdloze. Maar! Het bleef niet bij die naam geven! Het serpent leerde hen met zijn kronkels het woord schrijven -zo had ik het ook geprogrammeerd- en dat vonden ze nog leuker!
Eva schreef heel sierlijk de eerste ‘a’, en Adam herkende die klank uit zijn eigen naam. En jawel hoor, ze begonnen te schrijven met al de letters uit appel, slang, Adam en Eva. Dus kreeg je van die onzin als ‘pang, slap, pels, mals en vals’ en ga zo maar verder. De boom der kennis van goed en kwaad pikten ze van me weg. En toen was het uit! Ik riep mijn engel met zijn vlammend zwaard, ging op mijn wolk zitten en liet hem JULLIE ZIJN BLOOT in vurige letters op de wolken schrijven. Voilà.
En nu pas zagen ze dat ze naakt waren, dat ze geen pels hadden zoals zovele andere schepsels. Ze waren niet beschaamd om die prettige dingen tussen schouders en benen, speelgoed dat weldra tot zaaigoed zou beperkt worden, neen: ze waren beschaamd omdat er een woord bestond voor hun pelsloze toestand, en daardoor kregen ze het eerst te warm maar daarna te koud en zochten ze takken en twijgen bij elkaar en maakten daarmee de allereerste jas en niet de eerste onderbroek zoals sommigen jullie willen laten geloven. Een jas dus, van hier tot daar.
Ze vlogen uit het paradijs maar de kunst van schrijven en lezen kon ik hen niet meer afpakken. Van woordenloos paradijs-gebroed werden ze woordenmakers op een onherbergzame planeet.
En de schrik had hen te pakken! Van het woord ‘bloot’ naar ‘dood’ is maar één stapje. Ze werden zich dus ook bewust van hun dood, en dat was de ergste straf die ik kon bedenken.
Maar nog altijd denken ze mij te kunnen vangen, he! Ze schrijven en roepen zich te pletter! Voor alles en niets hebben ze letters. Ze pompen zich op in hun verhaaltjes. Ze stapelen hun woorden in boeken bij elkaar, discussiëren daar dan over, houden er nachten en dagen van de poëzie mee, slaan er elkaar mee in de boeien, verkennen met die letters hemel en aarde en wat ertussen ligt. Gaan ze dood dan blijven die woorden achter zodat ze inderdaad een beetje blijven bestaan, de slimmerds! Ze zijn me dus toch ontsnapt en daarom heb ik een voorstel.’
Hij keek mij met tijdloze ogen aan, ik voelde hem op zijn goddelijke pantoffels dichterbij komen.
‘Als jij die woordenschrijverij opgeeft, schrijvertje, mag je weer bloot in mijn tuin rondlopen. Met de mooiste menselijke schepselen van allerlei kunne. Kortom, je weet wat ik bedoel. Je zult niet meer beseffen dat je lang gaat slapen, dat gebeurt dan in een droom, maar vergeet dat je kunt schrijven en lezen. Wel?’
‘Neen,’ zei ik. ‘Neen.’
‘Denk eraan, ik ga ’t u lastig maken met uw woordjes, hé! Je draait de gevangenis in, ze zullen u martelen, uw liefdes zullen je verlaten. Je zult de verkeerde woorden op ’t verkeerd moment gebruiken, struikelen zul je over je woorden. Je …’
‘Doe verder, God, zei ik. Laat u maar gaan!’ terwijl ik alles driftig noteerde. ‘Ik vang u in uw woorden. De w als een vogel, alle vogels zijn w’s. En dan de oo’s van verbazing of van het oor dat kan luisteren, of een den in een te warme kerstkamer: ‘w -oor- den’.
De w als een vogel, alle vogels zijn w’s en dan ikke, ja god, ikke en de lens van uw alziend oog maar zonder de s zodat het niet zo streng is: w – ikke – len: wikkelen. Woorden wikkelen.
De mooiste jas waarin ik mijn blootje kan wikkelen. Een jas van cliché’s, van uitroepen, verrassende wendingen, willekeurige zinnen, recepten en briefjes: ben even naar de post, kusje.
Boodschappen van hogere orde, een boel woorden die de stilte voelbaar maken als we beiden in ons blootje staan of liggen.’
Toen bloosde God een beetje: ‘Ik weet het, ik ben de onnoembare, de woordeloze, al hebben ze mijn liefde in overvolle wetten en voorschriften versmacht, maar zelf ben ik…hum…analfabeet. Ik ben wel de alfa en de omega, maar ik weet bij god niet wat daartussen komt. Ik heb die schrijverij en leesdinges nooit nodig gehad. Ik schiep alles uit het hoofd.’
‘Waar wil je naar toe, God?’
‘Ook God heeft soms van die opwellende gevoelens en tot nu toe moest ik daarmee vulkanen laten uitbarsten of de halve wereld onder water zetten, of profeten huren die dan weer alles naar hun kant draaien eens ze een miljoen volgelingen hebben. Maar…zou je mij willen leren schrijven en lezen zodat ik zelf met letters kan uitdrukken wat ik bedoel?’
Ik keek hem geschrokken aan.
‘God, zei ik. Godverdomme…’
‘Jaja, ik heb niets gehoord.’
‘God, ik wil wel, maar ik ben niet waardig.’
‘Dat valt best mee,’ vleide hij.
‘Maar dat betekent dat ge uw doorluchtige eeuwigheid zult moeten verlaten, dat ge… maar alé, dat kan toch niet!’
‘Ventje, zei God, ik wil ver gaan.’
‘Wel, we zullen ’t zo zeggen: het woord is vlees geworden.’
En hij verloor zijn strenge blik, kreeg de ronde schouders van een kind. De avontuurlijke schittering met heimwee naar kampvuren en sterrenkijken was op zijn gladde huid geschreven.
Hij liep aan mijn hand tot aan de schoolpoort, draaide zich nog eens om en verdween dan in de klas waar ze vandaag de moeilijke letter G zouden leren schrijven.
(Een tekst gebracht op poetry international in Rotterdam januari 1991, de dag daarna begon de Golfoorlog.)