In De rede over de liefde toegeschreven aan Demosthenes schrijft de auteur:
‘Elk verstandig mens weet heel goed dat de liefdesbetrekkingen van een knaap niet op ‘absolute’ wijze deugdzaam of onvoegzaam zijn, maar dat ze, naar gelang van de betrokkenen, volledig verschillen.
Het zou dus onzinnig zijn in alle gevallen dezelfde stelregel te volgen.
Foucault replikeert daarop dat veel samenlevingen seksuele gedragsregels hebben die verschillen naar leeftijd, geslacht of individuele omstandigheden en dat verplichtingen en verboden niet aan allen op dezelfde wijze worden voorgeschreven.
En natuurlijk komt dan het verschijnsel christelijke moraal om de hoek kijken waarin deze verbijzondering tot stand komt in het kader van een algemeen systeem dat volgens algemene beginselen de waarde van de geslachtsdaad bepaalt en aangeeft onder welke voorwaarden ze al dan niet rechtmatig kan zijn; naar gelang dat iemand al dan niet gehuwd is, al dan niet door geloften gebonden, enz.
Op enkele algemene stelregels na die voor iedereen gelden, lijkt het erop dat in de antieke moraal de seksuele moraal steeds onderdeel uitmaakt van de leefwijze, die zefl weer wordt bepaald door de status die iemand kreeg of de doeleinden die hij koos.
Verschillen in morele criteria worden door diezelfde pseudo Demosthenes aangeduid als hij zich tot Epicrates richt.
‘Is iemand van onbeduidende en bescheiden afkomst, dan zullen we hem niet kritiseren, zelfs al begaat hij een weinig achtbare misstap.’
Is hij daarentegen zoals Epicrates befaamd geworden dan overlaadt de geringste misstap hem met schande.
Roem en faam, of het dragen van grote verantwoordelijken, ze verplichten iemand tot van zijn leven een schitterend kunststuk te maken.
Socrates probeert aan Critobules in de ‘Herinneringen aan Socrates van Xenofon’ het portret van een integer man te schetsten, wiens vriendschap het nuttig is te zoeken, en rangschikt de matigheid onder de eigenschappen die een maatschappelijk achtenswaardig man karakteriseren: klaar staan om een vriend een dienst te bewijzen, bereid zijn ontvangen weldaden te beantwoorden, inschikkelijkheid in zaken.
En zijn leerling Arstippus die liederlijkheid tot het uiterste dreef stelt hij de volgende vraag:
Als hij twee leerlingen moest opvoeden, een die een middelmatig leven zou leiden en een ander die bestemd zou zijn om leiding te geven, aan wie van de twee zou hij leren ‘meester over zijn liefdesverlangens te zijn’, opdat ze hem niet beletten te doen wat hij zou moeten doen?
In de gematigde staat worden de hartstochten van de verdorven massa beteugeld door ‘de begeerten en de bezonnenheid van de meer fatsoenlijke minderheid.
Een idee van Plato in ‘De Staat’.
Alles is dus hier een zaak van aanpassing, omstandigheid en persoonlijke situatie.
En de enkele algemene voorschriften worden niet door wetten bepaald maar zijn een technè’, een praktijk.
In deze moraalvorm constitueert het individu zich dus niet tot ethisch subject door zijn gedragsregels te veralgemenen, maar juist door een houding die ernaar streeft zijn handelen te individualiseren en aan te passen, wat hem zelfs luister kan geven door de rationele en doordachte structuur die ze hem verleent.
Het is aan de andere kant een vreemde stelling.
Het volk vraagt van zijn leiders een hoogstaande moraal, een voorbeeld te zijn en rekent hen daarop af zoals de laatste jaren meermaals bleek, maar kan dus, volk-zijnde, zijn gangen gaan tenzij die exemplarische minderderheid wetten als wapens bovenhaalt, en daarmee een soort wraak uitoefent die afrekent met de steriliteit van hun verheven status terwijl ze uiteraard onder de pruik net zo kaal zijn als degenen die ze veroordelen.
Maar dan zitten we al in een ander verhaal dat meer bij Foucaults werk over disciplne en straf gaat en waar we ten gepaste tijd zeker op zullen terugkomen.