O, Aster, bekijk je de sterren?
Wat zou ik het firmament willen zijn,
ik zou ontelbare ogen hebben om je te zien.
Dit mooie epigram zou volgens Pseudo Aristippus van Plato’s hand zijn, maar dat geloofde in de vierde eeuw ook al niemand.
Ik vertaalde het omdat ik in enkele bijdrages een meer historische contekst wil voeden waarin de ideeën over de knapenliefde van de Oude Grieken een minder theoretisch uitzicht krijgen.
Geen detour, ook geen Grand Tour, maar notities over het dagelijks doen en laten, reacties van dichters, denkers, doeners, en blijspeldichters.
Telkens als ik de mond van Agathon kus,
heb ik mijn ziel op mijn lippen, je zou zeggen
dat ze in hem wil wonen, die ongelukkige.
Diogenes Laërcos citeert dit vers alsof het ook van Plato zou zijn, maar ik denk dat hij zich meer liet leiden door de naam Agathon dan door de historie.
Ik zei het al, wie over het Oude Athene schrijft, heeft het over een uitgegroeid dorp waar iedereen iedereen kent.
De meeste inwoners hadden weinig of geen boodschap aan de knapenliefde.
Het was een hoofse praktijk voor de gestudeerden, de elite.
Dat merk je als je spottende toon in de blijspelen leest, maar meestal gaat het dan vooral over ‘les invertis’, volwassen mannen die verwijfd overkomen, of gewoon gesteld zijn op mooie kleren, maquillage, zich epileren, enz.
Wel werd in 440-439 een wet uitgevaardigd waarin elke persoonlijke aanval verboden werd op de scène.
Zo’n wet heeft het echter maar twee jaar vol gehouden. Hij werd zonder commentaar afgeschaft.
Lezen we blijspeldichter Aristofanes dan heeft hij het ook niet dadelijk over de erastes (minnaars) en eromenos (beminden) maar over dezelfde groep die we net aanduidden.
Enkele uitzonderingen wil ik je niet onthouden:
In ‘de Vogels’ draait hij de wereld op zijn kop, in deze ideale wereld laat hij een vader Pisthéaïros aanspreken:
‘Komaan beste! Je bent mijn zoon tegengekomen toen hij fris gebaad uit het gymnasium kwam en je hebt hem niet gekust?
Je hebt hem niet geroepen, hem niet tegen je aan gedrukt, hem niet over zijn ballen (de Franse vertaling gebruikt het woord ‘boulettes’) gestreeld, jij die toch een vriend des huizes bent?’
Félix Buffière merkt in zijn boek op dat de toon geen vijandschap verraadt, eerder vrolijkheid om het dagelijks doen en laten dat vaak met veel tralala wordt vermomd.
Zo lezen we in ‘De wolken’ het twistgesprek van twee verpersoonlijkte Redeneringen: het Rechtvaardige, en het Onrechtvaardige.
De ene verdedigt de traditionele opvoeding, de andere de moderne, aanbevolen door de Sofisten.
Vroeger waren de kinderen gereserveerd en modest: ze zaten op de grond bij de pedotribe (leraar in het gymnasium). Ze moesten de benen zo leggen dat je niks choquerend te zien kreeg.
Als ze opstonden effenden ze weer het zand zodat hun geliefden geen afdruk van hun billen en sekse vonden.
Geen enkele kind, gaat de Dikaïos Logos verder wreef olie onder zijn navel, zo bleef het dons rond zijn organen fris en zacht zoals dat van de appelen en kweeperen.
Je zag toen geen jongen zich naar zijn geliefde richten met van die zachte stembuigingen, terwijl je in zijn ogen kon lezen dat hij zich graag aanbood.
En na een loopwedstrijd zaten ze onder de heilige olijfbomen van de Academie met hun vrienden samen, een eenvoudige krans van rozen op hun hoofd.
In deze zachte lentegeuren besloot de verdediger van de traditie dat de ware jongen het oeverloze gezwets vermeed op de markt en het gedoe in de pubieke baden links liet liggen, zodat hij steeds een stevige borst, een klare teint, brede schouders, een korte tong, dikke billen en een kleine penis had in plaats van die vale kleur en een lang lid aangeprezen door de hedendaagse zeden van jongens die zich zoals Antimachos lieten bestijgen.
Een ware kruistocht dus tegen de onzuivere jongensliefde die welig tierde samen met de algemene corruptie.
De advocaat van de nieuwe zeden richt zich eerder tot de jongen die man is geworden als hij tegen hem zegt:
‘Hoeveel pleziertjes ga je missen met die matigheid: de vriendjes, de vrouwen, de leuke feestjes, de lekkere maaltijden.
En het antwoord daarop tegen de ‘eurypproktoi’ (zie gisteren) richt niet tot de jongens, maar tot de volwassenen.
Blijf nog even in het theater want Aristofanes is nog niet uitgepraat.