EEN BEETJE VAN DIT EN BEETJE VAN DAT

dyn007_original_437_357_jpeg_20344_23c493f3481a0c0d0dd5da57cfd7f980

Aanwezig in het hedendaagse straat- en parkbeeld, totaal afwezig in de appreciatie van wat de Oude Grieken jongensliefde noemden, was er ook in Athene vaak een zeer gemengde houding tegenover ‘het verschijnsel’.

De Dorïers die deze liefde aanmoedigden, verboden ze bij de onderworpen Ioniërs, verbod dat ook gold voor de filosofie en de gymnastiek, kortom, in hun ogen was de jongensliefde, filosofie een gymnastiek een mogelijkheid om tot een zekere zelfstandigheid te komen, om je dus…te verzetten.

dyn007_original_437_436_jpeg_20344_1c796f83b6a717df9f28619704fdfd23

De bestaande wetten daarover kennen we alleen via de reeds geciteerde redevoering’Tegen Timachus’.

Voor het overige is het aanschuiven bij Plat’o s ‘Banket’ waar we Pausanias aan het woord horen.

Hij laat eerst de positieve kant zien: de gemeenschappelijke opvatting wil dat het beter is je geliefde bij volle dag te beminnen dan in het verborgene, en beter de meest nobele en meest verdienstelijke jongens in je liefde op te nemen, zelfs al zijn ze minder aantrekkelijk.

dyn007_original_350_482_jpeg_20344_b9d81758e4ffff3ecc94a1ee3f95381f

Je kunt warme aanmoedigingen horen uit Pausanias mond, aanmoedigingen voor de minnaar die zijn best doet om de beminde te bereiken.
En hij die erin lukt wordt gelukkig geacht terwijl een mislukking schande betekent voor de minnaar.

Werd invloed en geld aanwenden om een postje te krijgen als verfoeilijk beschouwd, voor de beminde waren ongeveer alle gekheden toegelaten.
Smeken en bidden, de nacht doorbrengen in het portaal van het huis waar de beminde woonde, het was het aanvaarden van een soort slavernij die zelfs een slaaf nooit zou dulden.

dyn007_original_350_466_jpeg_20344_6fba61b6b3627dbf714ab0e401d5b763

En natuurlijk kwam zo iemand onder vuur te liggen bij zijn vrienden, die beschaamd om zo’n vriend te hebben hem bespotten terwijl zijn tegenstanders hem hoonden voor zoveel kruiperigheid.

Maar op zoveel gekheid en ‘dienstbaarheid’ had de minnaar recht. Hij wijdde zich immers aan een nobele taak.
Hij kon zelfs een meineed plegen want in de liefde hoorde de eed niet thuis.
Het leek wel of de goden aan de kant van de minnaar stonden.

Maar de vaders van het prachtjoch haastten zich om de pedagoog die hun schat begeleidde te waarschuwen.
Ook de vrienden van de beminde bespotten het gedrag van hun leeftijdsgenoot.

Wijst dat niet op een zekere dubbelzinnigheid tegenover de jongensliefde, of waren de ‘zuivere’ minnaars eerder zeldzaam in het Atheense straatbeeld, zoals later de dochters alleen maar met een ‘goddelijke’ en een perfecte indringer mochten huwen als het van de vader afhing?

Waarschijnlijk zal het niet prijzen of verdoemen zijn geweest, maar een gezonde mix van vertrouwen en wantrouwen.
Niets des mensen was hen (en hopelijk ons) immers vreemd.