DE GELUKKIGSTE ILLUSIES (1)

Marcus-Harvey-Myra.jpg

Waarom zou iemand dit ‘kunstwerk’ in 1997 met verf overgieten?
Het werk is een reusachtige foto van Myra Hindley die tussen 1963
 en 1965 met haar compagnon Ian Brady kinderen en jongeren tussen 10 en 17 jaar ontvoerde, seksueel mishandelde en brutaal vermoordde, een lugubere voorloper van de affaire Dutroux hier ten lande(1996).
Het portret is bewerkt door kunstenaar Marcus Harvey die (is dit een nog niet opgemerkte coïncidentie?) in 1963 werd geboren, en kleine handjes -kinderhandjes- gebruikte als pointillistisch medium om het portret op te bouwen.

Dat ouders van die vermoorde kinderen zo’n ‘kunstwerk’ met verf besmeuren kan ik me heel goed voorstellen, net zoals filosoof Ger Groot dat doet in zijn bundel opstellen ‘De gelukkigste illusies, over kwaad en verlossing’ uitgegeven in 2008 bij Sun, Amsterdam, een boek waarvan enkele hoofdstukken een diepe indruk op mij hebben gemaakt.
Net zoals de auteur hou ik er onmiddellijk mee op als ik mij probeer een voorstelling te maken van misdaden van Dutroux en Hindley.  Hun herinnering is te verschrikkelijk voor woorden.
De vraag of de kunst daar dan een antwoord op heeft wil ik wel verder onderzoeken. Moet de kunst een monument voor het weerloze oprichten, is het haar taak ons wakker te schudden, en als ze dat al kon doen, wat moeten we met die ‘wakkere’ toestand, of blijft het bij shockeren en maakt ze ons nog ongelukkiger dan we al zijn?

‘Het portret, schrijft Ger Groot,  krijgt een voornaam, Myra, en daarmee krijgt de persoon haar menselijkheid terug. Tegelijkertijd- en dat is niet minder angstaanjagend- wordt de persoon van Hindley erdoor verzacht, minder monsterlijk gemaakt.  Het kwaad wordt menselijk, en dat is inderdaad angstaanjagend. De politiefoto wordt gedeconstrueerd: van de archetypische verbeelding van het verschrikkelijke naar het menselijke. Zo gemakkelijk wordt het kwaad gebanaliseerd, en ik kan me voorstellen dat die banalisering de ouders woedend maakte.

Ger Groot:  ‘Deze kunst brengt iets teweeg en wil dat ook.  Ze is gericht op het effect en de toeschouwer zal eraan geloven. Het lijkt me niet ondenkbaar dat de actie tegen Harvey’s schilderij zelf in zekere zin tot het kunstwerk behoort -of ze daarbij nu nadrukkelijk was ingecalculeerd of niet.  Als het dit werk er allereerst om te doen was de toeschouwer te schokken, dan is het daarin voortreffelijk geslaagd. (-)
Ik weet niet goed wat te denken van de idee dat de waarde van een kunstwerk wordt afgemeten aan de sensatie die het oproept.

Kun je je verzetten als het verzet al in de logica van het beeld is opgenomen?  Heeft het verzet dan zin?
Het is ook nutteloos, zegt Ger Groot, omdat het verzet alleen maar bijdraagt aan de reputatie van het onduldbare en het zo des te onontkoombaarder maakt.: dank zij het vandalisme van de ouders is het schilderij pas wereldnieuws geworden en zag men het in alle journaals en kranten terug. Het maakt de slachtoffers onvermijdelijk tot zijn eigen medeplichtigen, des te meer naar mate zij zich er sterker tegen verzetten. (de tactiek van tabloïds!)

‘Precies omdat hun razernij machteloos was en het kwaad zich dus onthulde als iets onontkoombaars: dat zich zelfs in het verzet ertegen voortzet en dit laatste altijd zal overleven.  Men zou de machteloosheid van het verzet tegen dit schilderij de ware perversie kunnen noemen. Zo toonde deze expositie de onweerstaanbaarheid van het kwaad en werd daarmee ook zelf onweerstaanbaar:  een picturaal, ideëel en ongetwijfeld ook financieel succes. Dit lijkt pas ware faustiaanse kunst te zijn:  onstuitbaar en onweerspreekbaar, maar met een hart dat verkocht is aan de duivel. De prijs daarvan is wanhoop: over de ultieme onontkoombaarheid van het kwaad, nu zelfs tot in de kunst toe, die dat kwaad in zekere zin lijkt te vieren. (98)

(wordt vervolgd)