
Verschrikking en opgetogenheid, twee elementen die elkaar blijkbaar nodig hebben en bij het kunstwerk van Harvey beiden de kop opstaken, zoals Ger Groot het uitdrukt.
Een belangrijk deel van de moderne kunst is de verwevenheid van verschrikking en aantrekkingskracht uitdrukkelijk gaan thematiseren. Tel daarbij dat de ‘voortgang’ van de kunst zich is gaan afmeten aan haar vernietigend vermogen, of men dat nu zoekt in het doorbreken van taboes, het overschrijden van grenzen, het opheffen van de geschiedenis of het schokken van de geest of de zintuigen.
Er is natuurlijk niets tegen het tonen van de achterkant van elke werkelijkheid: achter de harmonie vind je de disharmonie, achter de maat het mateloze, achter elke vrede oorlog, enz. De boodschap trouwens van de ongeneselijke gespletenheid van de romantiek die de grote natuurkrachten als laatste werkelijkheid voorstelde zoals de godsdienst deze krachten al eerder had gethematiseerd maar het numineuze op de achtergrond had geruild voor de werkelijkheid van de liefde, de praktische burgerlijke zaken van alledag. De godsdienst als wegcode.

Ger Groot verwijst naar Kierkegaard die klaagt over het op maat gesneden zijn van de Deense Kerk, waarin het hemelse een afspiegeling leek van de aardse maat zoals orde en fatsoenlijkheid terwijl religie deze menselijke maat had moeten verbrijzelen, het ‘gans andere’ (Karel Barth) had moeten uitdragen, een werkelijkheid die overdonderend schrikwekkend en tegelijkertijd fascinerend was, een combinatie die we in dit blog al vaak hebben aangehaald. (tremendum et faciosum) Een citaat trouwens uit ‘Das Heilige’ van Rudolf Otto (1917)
Nietsche beschreef duidelijk dat in het christendom het goddelijke een pendant van de menselijke zwakte en een instrument van behoud en orde was, niet van disruptie (het uit elkaar trekken, ontwrichten)
‘Het voltrok een revolutie doordat het een sluier trok voor de waarheid die het sacrale tot op dat moment juist had onthuld: dat de orde niet is wat ze lijkt, dat chaos en geweld de eerste waarheid van deze wereld vormen en dat onze greep op het bestaan maar zwak en uiteindelijk illusoir is.’ (99)

De discrepantie tussen ‘vooruitgang’ en ‘innerlijkheid’ of religie staat erg mooi beschreven in het standaardwerk van Walter E. Houghton, ‘The Victorian frame of mind, 1830-1870’ in 1985 heruitgegeven (de oorspronkelijke editie komt uit 1957!) bij Yale University Press, New Haven en London.
Het was immers niet alleen Nietsche die met zijn ‘god is dood’ de grote shock teweeg bracht, maar Darwins publicaties waren midden die 19de eeuw al net zo shockerend en tasten langs wetenschappelijke weg het centrale beeld van de universele scheppende god aan.
‘We are living in an age of transition’ dat was de veel gehoorde bevinding die Houghton optekende uit de mond van prins Albert, Mathew Arnold, Baldwin Brown, Carlyle, Disraeli, Frederic Harrison, Bulwer Lytton, W.H. Mallock, Harriet Martineau, John Mill, John Morley, William Morris, Herbert Spencer, Hugh Stowell, J.A. Symonds, Tennyson, en vele anderen om ons nog maar te beperken tot de kruim van Angelsaksische kunstenaars, denkers en politici.

Ger Groot laat die tegenstelling te veel uit de lucht vallen terwijl ze diep verweven was in het dagelijkse leven van de meeste toen acterende mensen die mee het beleid en de samenleving bepaalden. Angst en optimisme gingen hand in hand, wetenschap naast het magische, religie en de griezelverhalen van Poe met als mooiste voorbeeld de beklemmende novelle ‘The turn of the screw’ van Henri James die met broer William zowel de literatuur als de nieuwe wetenschap van de ervaring vertegenwoorigden.
Laten we maar even naar Tennyson luisteren in ‘In memoriam’
Are God and Nature then at strife,
That Nature lends such evil dreams?
So careful of the single life,
Dat daarna de eerste wereldoorlog en zijn gevolgen het kwade een gezicht gaf en de materiële dominantie van de wereld en een rationeel internationalisme (de morele dominantie) voor goed bij de utopieën klasseerde maakte de dood van god alleen nog vanzelfsprekender.
Probeerde de Victoriaanse cultuur de schijn hoog te houden, was de Russische revolutie een poging om het bezit te herverdelen, achter beide maskers ging dezelfde wreedheid schuil die de staalfabrikanten achter Hitler een aardige cent beloofden en kwam tenslotte de Vietnam-oorlog tot in de huiskamers bewijzen dat goeden en slechten onmiddellijk van naam konden verwisselen.
Het was inderdaad de kunst die al vroeg de schijnmuren liet instorten en lang voor de bewindhebbers en bankiers het onvermogen duidelijk maakte.
Haar positie echter zou echter snel veranderen.

‘Maar met en na de achttiende eeuw lijkt het bewustzijn van de Europese cultuur in alle opzichten radicaler te worden. Terwijl de godsdienst zich, met zijn vertrouwen door een goede God beloofde evenwicht, veeleer aan de kant van het burgerlijk optimisme schaarde, articuleerde de romantische kunst de onbehaaglijke diepte van het dreigende sacrale, waarvoor de achttiende eeuw het begrip ‘het sublieme’ had geijkt. Beide inzichten hadden zich van elkaar losgemaakt (dat gaf de negentiende-eeuwse cultuur haar ontegenzeggelijke schizofrenie), maar ze ontmoeten elkaar nog altijd als dragers van deze cultuur. De burgers ervoeren de beide tendensen van dit tijdsgewricht, die zij steeds minder met elkaar wisten te verzoenen. Luciditeit en bezetenheid, nuchterheid en vervoering, het visionaire en het obscurantistische, nuchterheid en drift lieten zich niet meer tot één besef integreren.’ (101)
(vervolgt)