Tot slot wil ik één van de mooiste opstellen uit het boek van Ger Groot citeren: ‘Nooit meer de dupe’, over het cynisme.
Als jongeman liep ik tegen ‘Auschwitz’ aan. De Frankfurter-processen vonden plaats van 1963-1965 en Peter Weiss schreef even later het toneelstuk ‘Het onderzoek’, (Die Ermittlung 1965) een selectie van uitspraken die op het proces door verdachten en getuigen werden afgelegd.
Negen getuigen, achttien verdachten, de rechter, de aanklager en de verdediger.
De auteur noemt het een oratorium in elf zangen. Gerrit Kouwenaar maakte een uitstekende vertaling. In een later werk ‘De esthetica van het verzet’ (1981, één jaar voor zijn dood) heeft Weiss het over de mogelijkheden van de kunstenaar om zich tegen de onmenselijkheid te verzetten.
In een interview drukte de auteur zijn angst uit dat ook nu (einde jaren zestig) de beulen onder ons waren. Je moet ze niet gaan zoeken in allerlei geabbereerde karakters. Zij zijn gewone mensen, zoals wij. Ze gaan ‘s morgens naar hun werk en spelen ‘s avonds met hun kinderen. De verborgen beulen zullen bij een regime-verandering weer dadelijk klaarstaan om mensen te folteren, te discrimineren, te doden.
De teksten van de getuigen logen er niet om. Toen ik me verder verdiepte in allerlei degelijke bronnenliteratuur vroeg ik me met Adorno af of ‘poëzie’, schoonheid, na Auschwitz nog mogelijk was. Tegen zoveel on-menselijkheid had ik geen verweer.
Net zo min als we dat hadden toen er in België meisjes begonnen te verdwijnen, schrijft Ger Groot. Toen hij de twee witte kistjes van Julie en Melissa zag staan was het nog troostvol dat mensen in een leven na de dood zouden geloven, maar …
‘…het is een leven alsof. Of misschien: het is een leven alsof ‘geworden’. De hoop op een duurzaam bestaan was een geniale gedachte, maar ze is uitgedacht in de dubbele betekenis van dat woord: verzonnen en ten einde gedacht. En wat ten langen leste zo duidelijk verzonnen is, kan ons niet meer verzoenen. Daarmee wordt de dood dus letterlijk het einde. Godfried Bomans stelde ooit vast: vroeger was een bejaarde iemand die er bijna ‘was’; nu is het iemand die er bijna is ‘geweest’. Het Nederlands kan dat ook wranger zeggen. Wat de dode meisjes in mijn geheugen met elkaar gemeen hebben, is dat ze allemaal zijn afgemaakt.’ (124)
Herman Brusselmans vertelde datzelfde verhaal in een column uit april 2000.
‘Dit verhaal kan ook op een vrolijke manier worden verteld, met een andere filosofie. Die ‘filosofie’ is al bij al gebaseerd op drie hoofdpunten. Ten eerste: alle leed komt voort uit triestige dingen. Ten tweede: de dood is niet per se een eindpunt…Ten derde: veel taalproblemen hebben als oorzaak spraakverwarring. Ergo: probeer gelukkig te zijn, blijf in leven, en articuleer duidelijk. Op die manier wordt het bestaan {…} een fluitje van een cent.’
‘Stapelkrankzinnig word ik van die beelden van creperende kindjes die door niemand gered worden achter m’n voorhoofd.‘ Aldus Brusselmans. M’n filosofieën kunnen me daarbij niet helpen. Helemaal ‘niks’ kan me eingenlijk nog helpen.Een verdoemde dat ben ik.’
Maar zo eindigde de column: ‘…daar is het eerste lentezonnetje…Alles zal in orde komen, let op mijn woorden. De dood is slechts een glimlach verwijderd. Laten we met zijn allen glimlachen en eindelijk verenigd zijn.’
Inderdaad, met Ger Groot beaam ik dat Brusselmans een oplossing schijnt te bieden op problemen waartegenover ik met mijn mond vol tanden sta. Hij laat zich door de opfleurende meisjes van zijn muizenissen verlossen. En dat doen we -tot op zekere hoogte- allemaal. Maar tegelijkertijd krijgt het verhaal daardoor iets ongrijpbaars, alsof het niet helemaal ‘gemeend’ is, want zo snel laten deze dingen zich niet oplossen.
Brusselmans, zegt Ger Groot, toont hiermee zijn gebrek aan durf. Want hij wil noch de glimlach, noch de triestigheid, noch de vereniging tot de zijne maken. Begin je immers de opfleurende meisjes met de meisjes die nooit meer zullen opfleuren te vergelijken dan is de lentezon geen balsem maar een honds bedrog en een belediging die om ontmaskering vraagt.
Met andere woorden: Brusselmans’ oppervlakkige ironie slaat om in een cynisme dat altijd ‘onder’ de oppervlakte zoekt Het leeft van een ontmaskering van een ‘verkeerde’ wereld waarin nooit iets is wat het is.
Wat zich verbergt kan alleen maar onverkwikkelijk zijn want waarom zou het zich anders verstoppen? Zijn wantrouwige aard maakt het ergste op die manier automatisch tot het meest ‘ware’ en het zal niet rusten voordat onder het liefelijke, het genereuze of het deugdzame dat gene heeft ontdekt wat het daar -op de grond van zijn eigen overtuiging en tegelijkertijd ook van zijn werkwijze- wel ‘moet’ vinden: het zelfzuchtige, het gewelddadige en het perverse. (126)
Het cynisme geniet niet van het kwade als dusdanig, maar van de eigen superioriteit, die een naïevere mensheid verbaasd en verschrikt doet staan over een weten dat zijzelf niet bezat, of dat zij had verdrongen.
Daarom is het cynisme altijd belust op schandaal en bestaat het niet zonder schandaal. Waar iedereen al van de alomtegenwoordigheid van het kwaad overtuigd is, is de wijsheid van de cynicus banaal geworden.
Aan de andere kant zegt het cynisme maar weinig over de werkelijkheid zelf, juist omdat het er ‘alles’ over wil zeggen. Om het kwaad te ontdekken moet het kijken onder de verhulling en moet het dus proclameren dat de werkelijkheid die zich toont niet meer dan een verhulling is. En waarom is ze dat? Omdat ze zich verhult, en zich daarmee reeds blootgeeft- want wie zich verhult heeft daar zijn redenen voor. (127)
In deze cirkelredenering toont het achterdochtige cynisme zijn paranoïde structuur. En net als de paranoia lijkt het voort te komen uit een angstige verlangen naar zekerheid. Zonder goddelijk fundament leven wordt door zijn eigen metafysisch fundament vervangen. Hij kent bij voorbaat het kwaad dat achter de tweeslachtigheid van het leven schuilgaat, en dat verleent hem ten overstaan van anderen een superioriteit, en tegenover zichzelf een onaantastbaarheid.
Omdat hij zich niet verlaat op de schone schijn denkt hij dat hij niet kan bedrogen worden, want zijn wantrouwen is net gegroeid na de verdwijning van het hemels baldakijn.
Opdat ‘dit’ hem nooit meer zal overkomen, opdat hij zich in zijn vertrouwen op het goede nimmer meer zal vergissen, wedt hij bij voorbaat op het kwade. Hij zal nooit meer de dupe worden van wat dan ook.