
Michaël was reiziger in koffie. Een zachtaardige man die niet veel zei maar altijd glimlachte, zeker als het raam openstond en de merels zongen. Zijn vrouw Julia was des te spraakzamer maar omdat ze een goed hart had, zei Michaël nam niemand dat kwalijk.
‚Ge kunt uzelf moeilijk horen, hé,’ zei Julia, en of zijn darmen al uit elkaar waren geraakt en hij al scheten kon laten zoals hij dat thuis deed als ze naar de radio luisterden en hij nog een sigaretje rookte.
‚Julia, alstublieft!’
‚Ge moet daar geen rode kop van krijgen, Michaël. Niks is zo gezond als degene die geen huishuur betaalt buiten te jagen.’
Ze lachte zelf heel luid en alleen voor Jack, een brouwerszoon met een middenoor-complicatie, moesten ze Julia’s woorden herhalen waarbij de hele mannenzaal het zo luid uitschaterde dat zuster Mechtilde binnenkwam en vroeg wat er hier zo plezierig kon zijn.
Ook bij zijn derde versie was het brullen, gelach dat onder het kalmerend gebaar van de zuster wegstierf, nog eens eventjes opveerde en dan in de stilte van de mannenzaal verdween.
In het laatste bed van de rechtse rij lag Adri. Hij was een lange magere man die elke dag bezoek kreeg van een zwart geklede vrouw. Sommigen beweerden dat ze zijn halfzus was, anderen hielden het bij zijn tweede vrouw, want in heldere momenten sprak Adri over ‚de eerste en de enige’ die echter in de hemel scheen te verblijven.
Volgens de bakker was Adri een geleerde piet geweest maar had hij een ziekte gekregen van al die cijfers en giftige dampen.
De zwarte begroette niemand, keek Adri nauwelijks aan en haalde haar rozenkrans boven.
‚Bidden, Adri,’ zei ze.
Adri keek naar de zoldering en liet zijn schrale lippen zachtjes met haar gefluister meetrillen. Geluidloos. De zwarte begon na enkele tientjes te sissen en leek haar weesgegroetjes uit te spuwen. Leeggelopen maakte ze een kruisteken, liet haar rozenkrans in een onzichtbare bergplaats boven haar navel verdwijnen en verliet de zaal zonder iemand aan te kijken.
Of hij geen dorst had, vroeg de jongen toen ze buiten was. Van al dat bidden kreeg je toch een droge keel?
Hij schudde zijn hoofd:
‚Jezus op het kruis, dat is pas afzien,’ zei hij met gesloten ogen.
‚Zelfs hem gaven ze een spons met azijn, denk ik. Om eens iets anders te proeven dan al dat bloed dat vanuit zijn doornenkroon over zijn gezicht in zijn mond liep.’
Dat had zuster Mechtilde gehoord.
‚Maar ventje, gij kent beter uw gewijde geschiedenis dan al die grote ketters hier.’
Of ze een spons hadden, vroeg Adri.
‚In de donkere badkamer ligt er een spons denk ik. Wacht.’
De lichte badkamer met het broebeltjesglas was de badkamer die de dokters en de zusters gebruikten, de donkere zonder ramen, was voor de patiënten die enigszins te been waren.
Hij kwam terug met een spons op een bord waarop in donkerbruine letters ‚St-Elisabeth’ stond gedrukt.
‚Ga maar rechtop zitten, anders loopt het water in uw nek en wordt het kussen nat.’
Hij besefte dat hij hiermee de nodige indruk zou maken op de zuster maar tegelijkertijd had hij met Adri te doen.
‚Niet bijten maar zuigen, Adri.’
Hij proefde het muffige kalkwater dat te lang in de leidingen had gestaan.
‚Zo goed als champagne,’ zei Adri. Hij begon te blozen. Hij voelde dezelfde verlichting die Jezus had gevoeld.
Daarna liet hij zich weer zakken.
De jongen zette het bord op het metalen nachtkastje.
‚Ge weet het staan, hé Adri?’
Hij knikte, likte nog eens met zijn tong langs zijn lippen en nam de hand van het kind.
‚De enige hierboven zal je belonen. Ik ken haar langer dan vandaag. Gisteren zat ze daar toen ik ‚s nachts wakker werd.’
Hij wees naar de tafel van de nachtzuster.
‚Was ze mooi?’ vroeg hij terwijl de dekens schikte.
‚Sterre der zee, ivoren toren,’ zei hij.
(vervolgt)
