Liefje, je bent zo wit als sneeuw, mijn vacht is donkerbruin.
Jij bent als wolken, als lelies in de verre mensentuin.
Liefje, niets of niemand belemmert jou het vergezicht.
Jij bent van al het aardse wit, het soortelijk gewicht.

Hoe ver ben je van mij, en ik zo ver van jou.
Ik wou dat het hier de hele zomer vriezen zou.
Dan werd mijn huid een beetje witter door de kou.
En schreef ik je: het is hier wit, kom nu maar gauw!

Maar ik blijf donkerbruin, en jij blijft stralend wit.
Alleen een dierentuin waar ieder bij elkander zit
zou ons kunnen samenbrengen, levenslang.
Maar zonder vergezicht of zonder wit word je zeker bang.

Daarom, sneeuwwitte droom, blijf maar waar je bent.
De winter is er lang. Het noorderlicht verwent je 
als het donker is. En elke nacht, keer op keer,
kijken we naar de sterren: de grote en de kleine beer.