Postkarten_10 (40)_Glocke_Weltkrieg1KL.JPG


Het einde van de lagere school-tijd, schooljaar 1955-56,  liep over in een zonnig onbekommerd verblijf in het mooie Heer sur Meuse waar de Christelijke Mutualiteit zijn zomerkampen voor twaalfjarigen organiseerde.
Tien dagen zon in een glooiend landschap, bossen en vergezichten, tochten, spelletjes, diep onder de indruk van de nieuwe natuur die wilder en weidser was dan de gekende hoogtes in en rond het Turnhoutse: de konijnenberg in Vosselaar, de hoge mouw in Kasterlee.
’s Nachts regende het, ’s morgens lag de nieuwe dag vers uit de vingers van de goden te dampen.  Ouders waren nog niet uitgevonden, de leiding bestond uit net iets oudere jonge kerels-van-goede-wil, de hoge dennen en diepe loofwouden, de natuurlijke habitat voor de lost boys, mijlenver van de puber-tijd.
Landschappen die daarna levenslang in je herinneringen oplichtten wanneer het woord ‚Ardennen’ ter sprake kwam.
Op 12 juli keerden we terug naar de realiteit en bleken ouders net daar te zijn waar ouders thuishoren: bij de uitgang van het Turnhoutse treinstation, klaar om je kartonnen valies-doos over te nemen en geduldig naar je heimwee-verhalen te luisteren.

Mijn vader knikte, nam de vakantievalies uit mijn handen, keek afwezig naar de foto waarop de wilde bende ongeduldig opgehoopt naar de camera had gekeken en zei toen dat er iets met vava was, dat ik niet moest schrikken en dat het gisteren gebeurd was en ze besloten hadden mij pas vandaag op de hoogte te brengen. Ja, hij had iets gekregen. Vava had een zwak hart, dat wist ik toch, zei mijn vader. En toen de dokter er was, was hij al dood.  Een hartaanval.

Wij woonden in ons nieuwe huis naast August en Trees. Mijn pa zorgde voor vava, moeders vader. Voelde hij zich ’s nachts niet goed dan belde hij en was mijn vader even later, slaapdronken zoals dat heet, bij zijn bed. Dat hoorde zo. Zonder geklaag of commentaar.
Vreemd thuis te komen in een huis waar de rolluiken waren neergelaten en de radio zweeg. Dat waren de geplogenheden: je schermde je af van de wereld. Vava lag thuis opgebaard. De benedenverdieping was door de begrafenisondernemer in een met zwarte doeken behangen onherkenbare ruimte omgetoverd. Nonkels en tantes liepen in en uit. Er was veel te regelen. Rouwkleren, de rozenkrans in de kerk van de Clarissen, de doodsbrieven en prentjes, de kist.

Vava.
Ik heb je al drie jaar overleefd. Maar mijn actieve legerdienst speelde zich (en dat woord mag je letterlijk nemen) in Duitsland af waar ik bureelwerk deed bij een grote garage die de vroegere vijand werk verschafte. De vijand van toen, de Russen, werd nauwkeurig geobserveerd en wij hanteerden allerlei geheimschriften om na decodering te ontdekken dat de boodschap het weerbericht van de volgende dagen bevatte.
‚Ge kunt nooit weten,’ zei de adjudant.

De kinderen van toen leefden nog niet met de volwassenen samen ook al waren er onder die dames en heren mensen die je met ma, pa, moemoe en vava, nonkel of tante aansprak. Er was de wereld van de ‚grote mensen’ en de wereld van de kinderen. Waren we toch samen dan zwegen we.  Dat was beleefd.  Als grote mensen spreken dan…
Wij zwegen veel.  Als ik met jou ging wandelen dan vertelde ik zoals alle kinderen vertellen maar ik kan me maar heel weinig antwoorden herinneren.  Je knikte.
Wij leefden in onze aparte werelden.
Bij familiefeesten werd er druk gekaart, dronken de volwassenen hun borreltjes en de kinderen limonade of donker tafelbier. De kinderen speelden buiten.  De volwassenen babbelden binnen. Onze kinderlevens werden wel besproken maar wijzelf waren daar niet bij betrokken.
Natuurlijk probeerden we hun verhalen op te vangen, en bij de maaltijden of de late borrels zaten we toch bij elkaar en spitsten we onze oren om die geheimzinnige verhalen te horen vertellen, werden we beetje bij beetje ingewijd in de geplogenheden van dat verre volwassen bestaan.

mother why 6.jpg


Vava.
We komen altijd te laat om elkaar te leren kennen.
Zelfs nu onze werelden door elkaar lopen en kinderen een jongere mensensoort zijn die met ons bewoners van dezelfde planeet zijn, is er tijd te kort om elkaar te bevragen, om de andere lagen te leren kennen, de geschiedenis van wat wij ‚voorouders’ noemen met de onze te verbinden.

Het verlies van levens en liefdes.
Achter elke naam op een koude steen met pro patria en ander goed bedoeld geleuter staat niet alleen het eigen verloren leven, maar telkens weer zie ik achter de letters kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen opdoemen die vragen: ‚en wij dan?’
Ze zijn ook met miljoenen.
Kan ik me voorstellen dat ikzelf tegenover het nazi-regime een leven zou veil hebben als ik mijn lafheid en andere angsten zou overwonnen hebben, bij de doden van de grote oorlog bliksemt het geroep in een afschuwelijke leegte. 
Geen ideologie tenzij het vrij holle neutraliteitsprincipe uit een berekend verdrag van Wenen met een Belgische uitloper in 1839, offerde  de angstigen op die vaak gewoon ‚verkeerd verbonden’ waren en daardoor tot elkaars beulen werden gevorderd.

Vava.
Welke dwaasheden roepen om herdenking tenzij we het woord her-denken naar essentie leren begrijpen, ons denken zelf aanpakken, de nationaliteiten dienstbaar voor wereldbekers voetbal vrijwaren van valse helden-verledens en rancuneuze utopieën.
Zie ik mijn veertienjarige kleindochter gulzig naar het leven vragen stellen dan hoop ik dat de dreun van Marchovelette eindelijk is uitgestorven en de brandwonden die zich over drie generaties hebben verspreid geheeld zijn in het besef dat wij her-denken van wat herdacht moet worden.

Fig.-29.jpg