AVOND
Druppelsgewijze loop je langs mijn vingers,
vederlicht liefje,
vroeg gevangen vosje.
Water geworden
nu de dag dicht regent.
Straks ben je het eerste duister,
maar nooit meer mijn kind.
BESNEEUWD
Uitgestulpt, de aarde boven je lijf:
de heuvels van de laatste misgeboorte.
Nu valt de sneeuw. terwijl ik je schrijf,
dacht ik heel even dat ik je hoorde.
Ingepakt, bij ’t stollen van de tijd
in een houten scheepje, onder witte aarde
verrimpel je, word je verwijd
tot water, de moeder die je baarde.
Doorgegeven de naam die je bewaarde,
het vleselijk vlies van elf korte jaren.
De sneeuw bedekt het traag vergaarde
geluidloos, nu wij uit elkander varen.
CLAIR-OBSCUR
Een overvloed van sappen loopt
uit de schemering naar wortels
van de pasgeboren dag.
Gorgelend licht in elke schreeuw
kraaien hanen de nacht uiteen.
Je bed is nog gedekt, en je kleren
ademen je uit. Aan de muur
loopt een jongetje op papieren voeten
door papieren botergras.
Een zangschool vogels groeit
in de bomen open.
Alles is er
om duizend-en-een dag te beginnen.
Wie heeft jou ingeruild?
Wie heeft jou verborgen?
DOORSNEDE
De eerste laag, licht-geel, de foto’ s
gestreeld door Davids jonge jaren:
de elfenkoning,
een pas ontloken lentetuin,
grootogig lachen,
een zomerslaapje in het gras.
De tweede laag, oranje-oker, een kalfje
en een paaslam, een boefje
of gewoon een jongetje omtrent negen:
de bergbeklimmer
de bundel bewogen water
panter-kruiper,
vriendjes vergroeid aan elkanders armen.
De derde laag, siënna-rood, de mist
is motregen geworden, een kind
verliest zijn soortelijk gewicht:
de druiveneter,
in kleren verpakte sneeuwjongen,
verjaardagsgebed,
een gepolijste slaap tenslotte.
De schil, de korst, pijnstillend groen, het huis
waar kleuren in elkaar versmelten:
een uitverkochte duiventil,
het lege slakkenhuis,
een uitgezogen vliegje,
een jongen die elf wordt, een leven lang.
ENGELENLIED
Ik leg de weide achter ’t huis vol
witte doeken, je lievelingskleur.
Zal ik je zo vangen, een maanronde nacht
als je met al je vriendjes, op straat gestorven,
je uit het sparrenbos laat rollen, tot
aan de tuin? Engelen in jeans.
Papieren vliegers over je naakte schouders.
Flamingo-kereltjes zingen met hese stem:
gloria, gloria, gloria in excelsis.
Dan smoezen meisjes in de zwakke wind.
En als een jojo rolt de maan de hemel langs,
tot de zon aankomt op een hooiwagen
door paarden met vuurstenen hoeven getrokken.
Ik schuif de gordijnen open.
Mist lekt uit de kerselaars.
De schommel beweegt lichtjes,
toch is er nog geen zuchtje wind.
Op de dauwnatte lakens staan
sporen van een jonge ree.
FOTO’ S
Midden in de kamer zit ik,
de wanden heten jij en jou
en zelfs de vloer heb ik bezaaid
met verhuisde prenten.
Een broederschap is dit, de band
van brutale fossielen houdt ons samen.
De bomen, hun takken almachtig hoog
staan roerloos in de winterkou.
Hun kleine blaadjes rottend onder zich.
GEVRAAGD
Jongetje van elf, met hazenhart
en reeënoogjes,
een mond vol morgen,
in zijn rechterhand
een aangebeten appel,
zijn linkerhand
in de mijne.
Jongetje van elf, met apensnuit
en kalverliefdes,
een hart uit kerselaar,
in zijn hoofd ballonnetjes
om mij voorbij
te vliegen, een touwtje
tederheid tussen ons beiden.
Jongetje van elf gevraagd,
tijdelijke hulp
voor achtergebleven vader.
INVOCABIT ME
Hij roept mij:
Ik heb dorst, papa.
Het water loopt langs zijn lippen terug
in mijn hand.
Hij roept mij:
Zing iets, papa.
Het lied hangt gebarsten
in mijn keel.
Hij roept mij:
Vertel iets, papa.
De woorden liggen gescheurd
op mijn mond.
Hij roept mij:
Hou me vast, papa.
Mijn handen houden zijn handen.
Wij haken in elkander.
Alle ankers gooien wij uit.
Ik roep hem na.
Wie blijft er achter?
JIJ
Heb jij de deur opengelaten?
Was jij het hoge stemmetje?
Schreef jij: I love you, Carla?
Liep jij juichend in zee?
Stond jij bij het speelgoed?
Huilde jij om een ongekend verdriet?
Heeft elke jongen een beetje David
in zijn mager lenig lijf?
Ben jij zachtjes opgelost
in hun boordkartonnen ziel?
LAMMETJESTIJD
Op hun scheve poten
veranderen zij de winterweide
tot een tedere landingsbaan
voor nieuwste tijden.
Op je fiets met vlaggetjes versierd,
reed je langs de volkstuintjes.
Klokken geselden
de laatste morgenkou.
Lammetjestijd.
Je speelmakkertjes
lopen achter de meisjes aan.
NERGENSHUIZEN
Nergenshuizen, waar noorderlicht en
zuiderkruis in lange hemdjes
hun voeten in de natte melkweg,
bazuinen blazen, bij wijze van oefening
voor de laatste dag, als de tijden
eindelijk vol zijn en de wijzerplaten
als pottendeksels naar beneden rollen.
Nergenshuizen, oude rot van
alle diepgevroren mensendromen:
productiegoed van bangeriken en
koopjesjagers, fabriek waar
blik- en lamgeslagen hoop in
koekjesdozen de deur uitgaat. Zeven
maal zevenzeventig opgeblazen regenboog.
Nergenshuizen, schoonschrijfkunst en
korenzolder voor de magere jaren.
Vallen en Opstaan zijn er neef en nicht,
Immer en Nooit elkanders ouder.
Ik ben een buikspreker geworden
om je zwijgend dicht te schrijven: een
overvolle pen verraadt een evengroot verdriet.
ONGEVAL
Het brood over de straat gezaaid.
Dan een fiets tegen het asfalt.
tenslotte jij.
Hij kwam van de bakkerij.
Hij kwam uit de straat.
Hij kwam voor de auto, slipte.
Hij kwam op de grond.
Als ik na een lange nacht
uit het ziekenhuis kom,
zie ik de mussen kruimels pikken
in de berm.
Zelfs als ik nader,
vluchten zij niet.
PLAATS VAN HANDELING
De stad begint met zinnen huizen
in het land te spreken, dan hangen
ze in elkander, in hun smalle
aderen rijden auto’ s in en uit.
Soms klemmen zij een kind.
Zoals een vliegje ligt het
platgedrukt. Als de stukken
opgeborgen zijn, rijden weer de auto’ s.
SLAAP
Lange slaap geneest de tijd.
Waar is het wolvenkind, beschut
voor immer tegen de herinnering?
Lange slaap geneest de tijd.
Catalogus van de breekbaarheid.
De kopergieters overvallen
de verleden tijd. Lange slaap
ademt zijn groene gassen
in het
kijkgat van vroeger.
WIT
Dat ben jij niet, een wit week jongetje,
roerloos, een bloemenhoofd,
de ogen dicht zonder wimpers
die trillen. Verpakt voor de aarde
ben jij het niet meer. Een grote witheid
veegt schaamteloos ons spreken uit.
Dat ben jij niet, een versteend jongetje
in het overbelichte van mijn dromen.
Door de aarde verteerd ben jij het niet meer.
Mijn ziel, mijn wit verharde vlakte.
De sporen die jij achterliet, stipjes
naar de einder, waarboven
een witte zon.
Nog hoger, de ogen al gesmolten,
het vlees weer wortel,
de ziel pure kracht,
groeien wij wit in elkander.
De dood is een kortstondige dwaasheid,
mijn wit week kind.
X EN Y
Een jongetje tussen x en y:
een oneindige rechte
als scherpe plooi
doorheen het vlak
van dit ontekenbare leven.
Een jongetje tussen x en y:
de functie van mijn verleden.
De hyperbool van gras en grond
in de kromming van zijn elleboog.
Een jongetje tussen x en y.
Nooit begint het nog,
en zijn einde snelt mij voorbij.
De snijlijn zelf gesneden,
de dood lijdend aan het leven.
Een jongetje tussen x en y.
ZO
De bloesems sneeuwen traag, en breed
bedekken zij de grond. Voorbij.
De wind schudt ze nog even in zijn vaderhand,
dan drijven ze op het water en
diep doordrenkt zinken zij naar de schoot
vanwaar zij lang geleden kwamen.
Zo vullen duizenden seizoenen bloesems
nooit de vijver.
Zo vullen drieduizend voorbije kinderen
nooit het leven.
De kiemkracht, het onstelpbaar groeien,
het enige en het alles.
Kinderen laten hun papieren vliegers op.
Zo zwijg ik zijn leven verder open.
Zo.
Lieve vriend,
Omdat ik tijdens de stille week naar het landhuis vertrek, laat ik je deze bundel als een poging om iets van verlies en winst te benaderen.
Ik schreef en publiceerde hem in 1977.
Ik denk dat het de enige teksten zijn die ik wil achterlaten.
Ik heb ze geduldig overgetypt als een soort gebed.
Tot volgende week maandag.