Hier staan ze met zijn allen.
Als kind vond ik dit vooruitzicht van een eeuwig loven en prijzen van mijn ‘Schepper’ niet dadelijk een leuk vooruitzicht.
Ik zie al een kringetje rond mijn heilig hoofd getrokken als ik dan een kaartje zou sturen naar het vagevuur waar de minder gelukkigen hun beurt afwachten om eeuwig heilig, heilig, heilig te komen zingen.
Ik verklaarde dus mijn voorkeur voor de hel want daar was dan toch nog iets avontuurlijks te beleven, dacht ik.
Wacht maar tot je er bent, zei mijn moeder.
Je zult eeuwig spijt hebben.
Het was dat ‘eeuwig spijt hebben’ dat bij een baten en kostenanalyse wel even doorwoog en mij de witte vlag deed hijsen, dan maar het loven en prijzen waarmee ik als koorzangertje intussen wel enige ervaring had opgedaan.
Van je paard gebliksemd worden was er echter niet bij.
Ik keek gedurende de vele heilige missen naar de gebrandschilderde ramen, zag hoe Jezus de heilige Pettrus uit het water viste toen hij zijn stunt van over het water lopen wilde herhalen (bij tekort aan geloof) en zuchtte diep.
Het heilige was niet erg uitnodigend.
Maar de hel als alternatief trok me ook niet aan, zeker niet na de griezelverhalen van zuster Anna die ons de hel zo kleurrijk voorstelde dat ik met open mond zat te luisteren en haar daarna onschuldig vroeg:
‘Hoe weet u dat zo goed, zuster? Is u daar zelf geweest?’
We leefden in de jaren vijftig.
Ik vond het kerkgebouw zelf wel bijzonder.
Zeker als er geen erediensten waren.
De grote ruimte, het licht en donker.
Een groot gevoel voor drama van al die voorouders sprak ook mij wel aan.
Mijn vader verzamelde Soubry-punten waarmee hij dan ‘reproducties’ bestelde.
Hier ging de hemel voor de eerste keer open.
Van Dijck was mijn eerste ervaring, zijn vrouwelijke mannelijke portretten vond ik mooi.
En Rembrandt.
Donkerte waaruit een mysterieus licht de heilige familie zichtbaar werd.
Jozef is aan ’t werk, Maria geeft het kind de borst, geassisteerd oor haar moeder Anna.
Het huis, een zinnebeeld van de wereld is veilig maar tegelijkertijd met mysterie gevuld.
En uit Vondels lucifer las ik de voor mij toen onbegrijpelijke woorden:
Wie is het die zo hoog gezeten,
Zo diep in ’t grondeloze licht,
Van tijd noch eeuwigheid gemeten,
Noch ronden, zonder tegenwicht,
Bij zich bestaat, geen steun van buiten
Ontleent maar op zich zelve rust.
Het was een boek van mijn vader.
Met rode letters liet de naam LUCIFER iets heel anders vermoeden dan die dingen waarmee een sigaret ontstoken werd.
En Jozef in Dothan lag er ook:
De zon verlaat de kim veel schoner dan zij plag.
Onbegrijpelijk voor een jongen van elf.
Maar het drama van Jozef kende ik wel.
De broers die papa’ s lieveling in de droge put dumpen.
Het zou enkele jaren later in het schooltheater worden opgevoerd, met de zes sprekende en de zes zwijgende rollen, en het jongetje als Egyptisch slaafje.
Het leven was immers drama.
Het verstoren van de orde.
En het metafysische werd onbewust geleefd als je door de bossen liep, of als je naar de sterrenhemel keek, of bij een zomerse regenbui de boomgaard rook.
‘ ‘Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat nooit in een mensenhart is opgekomen, heeft God bereid voor hen die Hem liefhebben’
Dat metafysische, datgene wat huivering verwekt, zoals Paulus het hier uitdrukt, dat besef je niet in het paradijs van je jongenstijd.
Je moet eerst uitgedreven zijn, de tuin van eden achter de rug hebben, en dan pas begrijp je waarom Proust zoveel woorden nodig had om de weg terug te vinden.
Dennenbomen, de wind in hun kruinen (naar wat de dennen fluisteren…) dat moment dat hij het, liggend op zijn buik in het buntgras, hoorde, voor de eerste maal de stem van de wind hoorde spreken, was al een benadering, een rimpel op het water, het meer uit zijn kinderdromen dat hij later Saiwa zou noemen.
En waartoe zijn wij op de aarde?
Kijk naar het mooie werk van David Janssen, ‘Destination’ en vermoed het antwoord: op zoek naar een bestemming.
Het is lopen in de mist.
Het beroemde ochtendgrijs.
Tot de dagen dat je begon te vermoeden dat liefhebben ook aanraken was.
Strelen.
Kussen.
Gestreeld worden.
Gekust worden.
De naam van de geliefde schrijven en herschrijven.
Zijn foto koesteren.
Opgetild worden, en weten dat het tremendum et faciosum je voortdurend als tweelingen vergezelden.
Het zijn enkele aanduidingen die me verbinden met de teksten die we bespraken.
De schoonheid, het moment van vervloeien.
De stilte.
Maar boven al liefhebben.