
Uit een artikel van Hilde Heynen:
Aan de gemeenplaatsen ontkomen we niet: gemeenplaatsen vormen een noodzakelijk ingrediënt van het dagelijks bestaan.
In de omgang tussen mensen hebben ze de bedoeling contacten te leggen, gesprekken mogelijk te maken – ook wanneer er niets te zeggen valt.
De formules waarmee we ons beklagen over het weer, of over de gang die het leven neemt, de woorden die we zeggen bij een geboorte, of wanneer iemand sterft, zijn noodzakelijk.

Ze dienen om van een altijd wijkende, onvatbare, ‘unheimliche’ realiteit een aftreksel te maken dat leefbaar en bewoonbaar is.
In die zin beschemen ze ons tegen een confrontatie met de bodemloosheid van ons bestaan.
Daarom zijn ze niet ‘vals’, ze zijn open: de ervaring van het onvatbare ligt erin verborgen en kan ontsloten worden in de manier waarop de gemeenplaats gebruikt wordt.
Verhulling en onthulling tegelijk.
Als een gemeenplaats ‘juist’ wordt gebezigd kan het gebeuren dat de gekende duizendmaal gebruikte woorden en gebaren opgeladen worden met reële betekenis.
Hilde Heynen, In Nieuw Babylon kun je niet wonen, in Wonen tussen gemeenplaats en poëzie, Opstellen over stad en architectuur, Rotterdam, uitgeverij 010, 1993
Boomkens noemt het laatste, het opladen van woorden en gebaren met reële betekenis, het poëtisch moment.
Hij zegt dat gemeenplaatsen de neiging hebben om door hun permanent gebruik te verslijten, te verstenen (dat hebben ze met dogma’ s gemeen, nvdr) en zo betekenisloos te worden.
Ze kunnen ook hun betekenis verliezen door de razendsnelle veranderingen waaraan. de alledaagse leefwereld door de moderniteit en de globaliseringsprocessen is onderworpen.
Dan gaan ze automatisch fungeren als dragers van gevoelens van nostalgie, van heimwee naar ‘een voor altijd verloren verleden’.
Zulke cliché’ s kunnen verstenen tot mythes die niet langer gecorrigeerd kunnen worden door de alledaagse ervaring zelf en die zich tegen de alledaagsheid kunnen keren.
(René Boomkens, De nieuwe wanorde, p102, Van Gennep, Amsterdam, 2005)
Met Hilde Heynen vindt hij dat het nu juist kunstenaars, dichters, schrijvers en architecten zijn die naar strategieën moeten zoeken om aan die verstening te ontsnappen, om vormen te hanteren die niet zo gemakkelijk verstenen, en die ‘door de intelligentie van hun aanpak, en de gratie van hun spel, erin slagen een contactmoment met die wijkende werkelijkheid te realiseren en – al is het maar voor even- iets te laten aanvoelen wat uitstijgt boven het dagelijkse: een intensiteit in gevoelens, een flitsend inzicht waarvan het beeld in het geheugen beklijft, het oplichten van een herkenningsmoment dat onmiddellijk daarna gelogenstraft wordt.
Terecht noemt Boomkens die visie van Heynen een soort esthetica van de avant-garde, die ons uit de alledaagsheid tilt, al was het maar voor even.
En daarmee staat ze maar één stap van wat Heidegger doet: de totale negatie van de alledaagsheid.

Boomkens zegt:
‘Alleen als we erin slagen de alledaagsheid ook te begrijpen als een praktijk, of beter: als een hele reeks praktijken in uiteenlopende materiële en tijdruimtelijke contexten, hoe moeilijk het ook is die praktijk in precieze termen te vangen, hoe vervuld van mythes, dromen en verlangens diezelfde alledaagsheid ook is, hoe impliciet en ongearticuleerd veel alledaagse bezigheden ook zijn, alleen dan valt de heilloze polariteit tussen alledaagsheid en poëzie, tussen ‘das Man’ en ‘het aangesproken worden’, tussen ‘het universum van belevenissen’ en ‘de shockervaring’, tussen routineus gedrag en actief handelen, enz. te doorbreken.
Tussen gemeenplaats en poëzie ligt de vertelling.
(ibidem, 103-104)
En dat is dan weer de volgende stap.