Tussen de vrijmoedige putto’ s die een boek bestijgen en de vrouw uit een schilderij van Van der Weyden die haar getijdenboek op een kostbaar doek heeft liggen, speelt zich het gamma af waarmee wij boeken benaderen.
Het ergste wat een boek, en dus ook een mens kan overkomen is onverschilligheid.
Heilig verklaren hoeft zeker niet.
Heilige boeken hebben de mensheid bloed en tranen gekost.
God spreekt net zo goed door een stationsromannetje als door zijn enigzins ‘bewerkt’ heilige boek.God is van alle markten thuis.
Heilige boeken bevatten natuurlijk ook mooie verhalen.
De ‘gewijde’ geschiedenis was voor mij een eerste bron van verwondering.
Ik herinner mij vooral de prenten.
God als volleerde creationist die paarden en leeuwen uit de grond trekt en vervolgens aan’t boetseren slaat om de mens te kneden.
Dat wij uit slijk werden gemaakt, viel me eerlijk gezegd toch een beetje tegen.
De mens, de kroon op de schepping zoals dat heette, en dan slijk als grondstof in de letterlijke betekenis van het woord.
Voor vijf tot zevenjarigen is slijk een zeer aantrekkelijk gegeven.
Elke plas vraagt om er middenin te springen, en de uitroepen van de ‘verzorgers’ “kijk nu eens je kleren” hebben bij mij wel eens de mededeling ontlokt dat wij tenslotte door God uit slijk zijn gemaakt en dat er dus niet te veel moest gerututut worden om enkele spatjes terwijl wij van kop tot teen door de Schepper zelf (in mijn gedachten zag ik hem het slijk op zijn werktafel ‘scheppen’) uit deze materie waren geschapen.
Als mijn moeder pannekoeken bakte, en met een pollepel het deeg in de warme pan goot, dan benaderde zij ‘het scheppen’, ze kreeg dus in mijn kleine kinderogen iets goddelijks, zeker als het resultaat dan ook nog zo lekker smaakte.
Er zou een interessante studie kunnen gemaakt worden over de manier waarop het jonge grut leest.
Ik bedoel gewoon de lijfelijke houdingen waarin de letters worden geconsumeerd.
Niet zoals op deze bijhorende prent waarop duidelijk wordt gemaakt dat lezen in stilte en rust en met enige sierlijkheid (kijk naar de hand) moet uitgevoerd worden.
Wij lazen, en ik denk onze huidige opvolgers nog steeds- op de meest vreemde manieren en in de meest onmogelijke omstandigheden: liggend op de rug, of op de buik, half in de zetel, half op de vloer, onder tafel, uiteraard in bed, op zolder en zelfs in de kelder waar we als straf enige tijd in het donker moesten verblijven maar het streepje daglicht uit het keldervenster volstond om de meegesmokkelde waar tot ons te nemen, in het kippenhok tussen mijn geliefde kippen voor wie ik de eerste carwash voor kippen had uitgevonden, in de boomgaard terwijl de eerste appels in het hoge gras neerploften en in handbereik kwamen terwijl de scheepsjongens van Bontekoe door de wildernis trokken.
Vaak verzamelde ik twee, drie appelen en terwijl ik las verslond ik ze tot alleen het steeltje overbleef.
De smaak van appelen is nauw met lezen verbonden.
Het was dan ook een leuke ontdekking dat Agatha Christie bij het schrijven net zo graag appelen at als ik bij de lectuur van haar tien kleine negertjes.
Als dan het boek helaas uit was bleef ik enige tijd verslagen achter.
Ik voelde mij in de steek gelaten.
Het woordje ‘einde’ vond ik een droevig woord, zowel bij boeken als bij het zien van een film.
‘Einde’.
Welk einde?
Waarom nu al?
En wat zou er gebeuren met Tom zonder Huckelberry Finn, en hoe verliep de volgende reis van de scheepsjongens?
Voor Duizend en één Nacht was ik nog te klein, maar het procedé sloeg dadelijk aan.
Vertellen om in leven te blijven.