Beste Theodore,
In het revolutiejaar 1848 schildert ene Léon Bénouville (hij is dan 27 jaar) een merkwaardig portret.
Hij schildert de drie dochters van de familie Jacob-Desmalter.
Ik zie je kijken en je wenkbrauwen fronsen: wat er is nu in godsnaam merkwaardig aan het schilderen van een portret, ook al is het dan met 3 meiden ‘bemand’?
Kijk goed naar het portret. Het hoort bij de collectie van het Louvre, maar…het is daar voorlopig niet te zien. (onzichtbaar zei U?)
Het kleinste meisje leunt heel vertrouwelijk tegen haar zusje. Ze kijken beiden recht naar …de camera, de schilder dus.
De oudste, al een jongedame met erg modern en voornaam kapsel (denk aan onze eerste Belgische koningin) kijkt naar een onbekend punt buiten het schilderij. Moest ze die kant uitkijken om de compositie terwille te zijn, en zo ja, waar was haar blik op gericht, wat hield haar de ganse tijd van de eerste schetsen tot het opzetten van de kleuren bezig in die onbekende hoek?
Een tweede mysterie is de diepte in het doek.
De schilder gebruikt geen kamer, geen perspectieflijnen van een wand, spiegel of huiselijk decor, hij laat de kinderen uit het zwart van de omringende donkerte verschijnen en alleen het donkerrode van de zetel en het decor op het kussen achter de rug van het tweede meisje laten ons vermoeden dat er een omgeving zou bestaan.
Misschien werkte hij in zijn atelier, misschien had hij de zware overgordijnen van de sjiekste kamer van het Desmalter huis toegetrokken en was alleen de plek waar de zetel stond nog licht of verlicht?
Hoe dan ook, er ontstaat een wonderlijke diepte in het schilderij. Het lijkt wel alsof de kinderen drie-dimensioneel aanwezig zijn. Ze hebben zich van het canvas losgemaakt en wachten op het teken om op te staan en weer aan het spel of de lectuur te gaan.
Waar ik naar toe wil, beste Theodore?
Ik wil je duidelijk maken dat het zwarte van ons leven, de duisternis, de depressie, de rampspoed soms noodzakelijk zijn om ons reliëf te geven, om onze ketting waarover jij zo mooi sprak in je vorige brief, weer losser te maken.
Ze lost het onnodige op, de diepte, verscherpt de dimensie van ons bestaan en wacht op het teken om ook weer te verdwijnen als we de gordijnen opentrekken en weer aan het spel of het werk gaan.
Het is een mysterieus portret. De schilder hield trouwens van mystiek want van zijn hand zijn verschillende doeken die in de richting tussen hemel en aarde wijzen, een kramp eigen aan de moderne Victoriaanse tijd waarin niet alles op de kap van de nieuwe moderne uitvindingen kon geschoven worden.
Het is dus een stap naar de onzichtbaarheid waarnaar je op weg meent te zijn.
Ik weet dat je weldra zult opstaan, dat je nog even naar de schilder kijkt en dat daarna het beeld leeg zal zijn.
Maar dat is een ander verhaal.
Ik wens je veel stilte, veel moed om in dat teken om-op-te-staan te geloven.
Kijk hoe de kinderen je aanstaren, met dat geheimzinnige lachje in hun ogen, het zweempje melancholie, alsof ze toen al wisten, in 1848, dat hun zichtbaarheid op doek zou dienen als kamerscherm waarachter zich hun levens tot ver in hun achterkleinkinderen telkens weer zouden oplossen.
Je kunstzinnige psychiater, G. Dumortier