een nieuwe opvatting van de schoonheid (1) (388)

936_1003340bdf829b4f02399709f3b16240

Wie over Duitsland spreekt, denkt niet dadelijk aan een eiland.
Het grootste eiland van dat land heet Rügen, en op het schilderij hierbij zie je vanaf de kalkrotsen in de diepte van de zee.
Het schilderij doet heel sterk denken aan een werk van Carus, een man die boven op een bergtop zit, en natuurlijk zijn beide schilders Carus en Caspar David Friedrich met elkaar in contact geweest.
We kijken van op ons computerscherm in de diepte van de Romantiek.

Ik zeg wel “de diepte”, want het begrip heeft meerdere lagen, meerdere betekenissen ook, en het is belangrijk om de semantiek van het begrip te onderzoeken als we het over hetzelfde willen hebben.
Je merkt dat mijn werk met de internationale Kunstbende ook wel diplomatieke gevolgen heeft gehad.

In zijn mooi uitgegeven werk “De geschiedenis van de Schoonheid” (Storia della Bellezza) schrijft Umberto Ecco over deze semantiek:

“Het is de moeite waard om het ontstaan van de romantische smaak nader te bestuderen aan de hand van semantische veranderingen van de woorden romantic (Engels), romanesque (Frans) en romantisch (Duits).
Halverwege de zeventiende eeuw was het woord romantic synoniem (in negatieve zin) met “romanesk” (like the old romances)
Een eeuw later betekent het eerder “chimeriek” (romanesque) of pittoresk.
Rousseau voegt aan het pittoreske een belangrijke subjectieve bepaling toe: het is de uitdrukking je ne sais quoi, van iets vaags en onbepaaldst.”
(p 303, uitgeverij Bert Bakker A’dam 2005)

En het zijn de Duitsers die het woord zullen uitbouwen tot dat ver wegge, tot het vreemde, het magische, het lugubere, het irrationele, tot de Sehnsucht die in feite alles omvat wat ongrijpbaar is.
Om het met Eco te zeggen:

“Schoonheid houdt op een vorm te zijn en het vormloze, het chaotische wordt mooi.”

Dat is een werkelijke breuk in de geschiedenis van de Schoonheid, in de menselijke beleving van een expressie, kortom van het hele filosofische en esthetische terrein.

We staan niet voor niets hoog op de kalkrotsen van een Duits eiland in de diepte kijken.
Hoe diep de zee ook moge zijn, de mensen op het schilderij zijn net zo druk bezig met het kleine, ze bestuderen de natuur, van klein naar groot, en zij geloven dat deze natuur op zichzelf mooi en goed is.
Een geloof dat ons nu nog altijd zware prijzen laat betalen en dat tot diep in de ethica en de jurisprudentie toe, maar dat is weer een ander verhaal.

De schilder van dit tafereel, Caspar David Friedrich, is niet zo ver van dit eiland, in de universiteits- en Hansastad, Greifswald, geboren, en dat op 5 september 1774, als zesde van tien kinderen.
Zijn moeder sterft als hij zeven jaar is en als hij als dertienjarige bij het schaatsen in het water terecht komt zal zijn broer Johann Christof hem redden maar die redding met zijn eigen leven bekopen. Een diep trauma dat hem levenslang zal bijblijven.

Hij komt in de Kopenhaagse academie terecht, toen één van de gerenommeerdste van Europa en heeft als beroemde leraren: de landschapschilder Christian August Lorentzen, de portret- en landschapschilder Jens Juel, en de historieschilder Nicolai Abilgaard.

In 1798, 25 jaar jong, verhuist hij naar Dresden.