
En zo keren we terug naar Caspar David Friedrich.
Het valt me op dat al deze kunstenaars en filosofen intense contacten cultiveerden, bij elkaar in de leer gingen of minstens met elkaar correspondeerden.
In deze tijd waarin je per gsm de halve wereld kunt bestellen, waarmee je via internet alle mogelijke bibliotheken kunt raadplegen, is dat blijkbaar anders.
Mensen van dezelfde universiteit zien elkaar, vakmensen kennen elkaar, en in de afzonderlijke kunstenwereldjes bestaan er “de oude bekenden” die na één jaar weer verdwijnen of niets meer van zich laten horen.
In mijn werk in Florence moet ik telkens weer nagaan wie van waar komt en stelt men mij vragen over mijn werkgevers, mijn publicaties of connecties.
Zelden hebben we het over de alledaagse dingen zoals daar zijn onze vrienden en vriendinnen, de huizen waarin wij wonen, de boeken die we lezen of de dingen die ons bezighouden.
Citeer ik een naam uit de kringen van een wereldmuseum dan gaan de deuren open, vraag ik naar een persoonlijke opinie over een bepaalde tekening of prent dan ontwijkt men mijn vraag of vertelt dat zijn/haar vakgebied niet tot die eeuw of geografisch onderverdeling gaat, en kom ik al eens iemand tegen die mensentaal spreekt, dan heeft hij allerlei problemen met zijn academische of andere overheden want de buitenbeentjes zijn niet dadelijk populair.
Friedrich had een drukke en ruime kring mensen om zich heen.
Hij zocht ze op, Goethe kwam in zijn atelier, trok met hen rond en tekende of schilderde samen, en wisselde ideeën uit.
Georg Friedrich Kersting, de beeldhouwer Gottlieb Christian Kühn, Ernst Moritz Arndt in Dresden, Carl Gustav Carus, Philipp Otto Runge, en zeker niet in het minst de Noorse landschapschilder Johan Christian Dahl.
In 1823 wonen ze zelfs in hetzelfde huis (An der Elbe, 33)
Ik kom op mijn woorden terug, want ook voor Friedrich breken zwarte tijden aan.
Er is eerst en vooral zijn ziekte die in 1825 uitbreekt en die hem tot aan zijn dood in 1840 zal hinderen.
Het “realisme” rukt op in de beeldende- en andere kunsten.
Als hij in 1833 9 werken tentoonstelt in de Kunst- und Gewerbeausstellung in Köningsbergen, wordt het duidelijk dat zijn romantische opvattingen passé zijn.
In 1835 krijgt hij een eerste beroert die zijn rechterhand verlamt, en hij kan nog naar een kuuroord met het geld dat hij uit de schilderijenverkoop aan de Russische tsaar overhoudt, maar in 1837 treft een tweede beroert hem die hem bijna volledig verlamt.
Hij sterft op de 7de mei in 1840 en wordt op het Trinitätsfriedhof in Dresden-Johannstadt bijgezet.
Het zal tot een eind in de 20ste eeuw duren eer hun werken weer volop inspirerend beginnen te werken, en misschien dat we in deze jonge nieuwe eeuw meer dan ooit zullen begrijpen wat hen zo uitzonderlijk maakte.
Ik stuur je nog een mooi doek van Dahl, zijn boezemvriend.
“Volle maan boven Dresden”, heet het.
Het maakt in mij allerlei tegenstrijdige herinneringen wakker: een kinderdroom, het gehuil van sirenes, het eeuwig zoeken naar een verdwenen huis (nachtmerrie), en aan de andere kant het gevoel thuis te komen, buiten te kunnen zijn terwijl iedereen bewusteloos in zijn bed ligt.
Geniet van de dagen op het land, lieve vriend.
Laten we elkaars brieven herlezen en volgende week elkaar weer treffen langs dit wonderlijke vervoermiddel, en ook dat woord mag je in al zijn betekenissen duiden.