Hoe meer ik je wil vertellen over deze grote breuk, deze andere benadering van de schoonheid, hoe meer ik de indruk krijg bij mijn familie binnen te komen, de geur van koffie te ruiken, de stoel achteruit te schuiven en eindelijk thuis te komen bij de thuislozen.
Daarom open ik vandaag met een gedicht van Ludwig Tieck (1773-1853) ein richtige Berliner, wiens naam al te gemakkelijk aanleiding gaf tot het flauwe woordspelletje: Ludwig Tieck, de koning van de Romantiek. Soit.
Zeit
So wandelt sie im ewig gleichen Kreise,
Die Zeit, nach ihrer alten Weise,
Auf ihrem Wege taub und blind;
Das unbefangne Menschenkind
Erwartet stets vom nächsten Augenblick
Ein unverhofftes seltsam neues Glück.
Die Sonne geht und kehret wieder,
Kommt Mond und kehret wieder,
Kommt Mond und sinkt die Nacht hernieder,
Die Stunden die Wochen abwärts leiten,
Die Wochen bringen die Jahreszeiten.
Von außen nichts sich je erneut,
In dir trägst du die wechselnde Zeit,
In dir nur Glück und Begebenheit.
Ik zal het later nog over Tieck hebben, maar in feite staat hier het hele programma in dit vers dat zich tot in het Indisch (Waktu) liet vertalen!
Een programma, en meteen de grote vergissing al mag je de tijd niet veroordelen met de ideeën die we met scha en schande pas later hebben opgedaan.
Ja, taub und blind, aber nicht “das unbefangene Kind”, en zeker niet das unverhofftes neues Glück, maar wel de gespletenheid dat niets verandert aan de buitenkant terwijl we van binnenin dachten gelukkig te zijn, of omgekeerd, al naargelang de omstandigheden.
En nu terug of verder naar Philipp Otto RUNGE, dat verloren gelopen kind (dat heb je met die unbefangenheit) dat nog steeds niet door zijn werk maar vooral door zijn leven ons (althans mij) blijft verbazen.
Als ik je de jaren van zijn aards verblijf opschrijf, 1777 tot 1810 dan merk je dat hij niet Tieck’s gezegende ouderdom heeft bereikt, integendeel, en net zoals zijn tijdgenoot Novalis door TBC te jong geveld werd, eine unvolendete achterlatend, iets wat ook de heer Schubert niet onbekend was.
Ook in Vorpommeren geboren, das Schwedische Pommeren in Wolgast, zoon van reder, streng protestantse familie en gelukkig door Kosegarten, rektor, theoloog en dichter in willekeurige volgorde, op jonge leeftijd ontdekt en van de nodige Sturm und Drang literatuur voorzien.
Een ziekelijk kind overigens, goed in het profielknippen en patroonsnijden, een dromer en voorbestemd om met zijn geliefde oudste broer Daniel de koopmansboekhouding in Hamburg onder de knie te krijgen.Maar tussen de balansen en de afrekeningen bleef er tijd om Tieck, Winceklmann, Goethe telezen en kennis te maken met Homerus, vergilius en Horatius.
Ludwig Tieck’s werk “Franz Sterneblds Wanderungen” trok vooral zijn aandacht, en het was onderandere dat werk dat hem de koopmanskunde vaarwel liet zeggen en zich aan het tekenen en schilderen ging wijden.
Die Lektüre von Klopstocks Dichtungen, von Herders Briefen über die Humanität,von Goethes Verser und Schillers Horen erweckten R.s literarisches Interesse ebenso wie Zeitschriften, vor allem die von Goethe herausgegebenen `Propyläen’ und das `Athenaeum’ (A.W. Schlegel). – Am 18. Okt. 1799 reiste R. von Hamburg über Kiel nach Kopenhagen um dort das Studium an der Kunstakademie aufzunehmen. Ein in Kreide gezeichnetes Selbstbildnis eröffnete ihm ab Mitte November den Zutritt zu dem Atelier des Thorvaldsen-Lehrers, Nikolai Abildgaard (1743-1809), der ihn insbesondere in Komposition, Akt und Antikenkopie unterwies; nebenher erhielt er Unterricht bei Gerhard Ludwig Lahde (1765-1833) im Freihandzeichnen und wenig später half ihm Jens Juel, der Direktor der Akademie, Einblick in die Ölmalerei und ihre Probleme von Licht und Farbe zu erlangen. Eine rege Zeit, angefüllt mit Zeichnen nach antiken Gipsabgüssen und Aktmodellen, theoretischen Studien der Anatomie, Geometrie und Perspektive sowie Gemäldestudien, brachte R. gleichzeitig im Jahr 1800 die Bekanntschaft mit Friederike Brun ein. Deren Kunstsammlung und deren großer Freundeskreis (Reinhart, Hackert, Tischbein, Kauffmann, Herder, Wieland, Schiller u.a.) wirkten sich förderlich auf R. aus. –
In Kopenhagen komen ze elkaar tegen Caspar David Friedrich en Otto Philipp Runge.
Maar het zal nog tot 1801 (het sterfjaar van Novalis) duren eer ze elkaar persoonlijk leren kennen, en dat in Greifswald, dichtbij het grootste eiland van Duitsland waar ze weldra samen aan het zwerven en aan ‘t tekenen gaan.
Hierbij zijn prachtig zelfportret.