Ja, zei mijn vader, wij zegden “kieken” en nu is het kip.
Hij keek van op de hoogste zandheuvel naar een fata morgana uit onze kinderjaren.
Tussen kieken en kip lag ons voorbije leven, en slechts in de woestijn zagen we ten volle de wezenlijke begrenzing waarin onze levens zich naast elkaar hadden afgespeeld.
We begrepen in deze koude nacht dat de kern der dingen niet in de abstractie maar in de eenvoudige ervaring was te vinden, al was de uitdrukking “de kern der dingen” ook al zo’n leegte waarin we onze armetierigheid trachten te verbergen.
Hij probeerde zijn woorden uit te vegen met zo’n hulpeloos gebaar waarmee wij ons in alle tederheid de doden herinneren, maar ik schudde het hoofd waarmee ik zijn reddeloosheid ook bij leven tegemoet kwam.
De woestijn zuchtte.
Een kind dat ‘s nachts in zijn slaap zijn hersenverbindingen aanpast, dat zijn voorvaderlijke dromen opgeeft om niet verloren te lopen in dit eerder potsierlijke leven waarin het geworpen was.
Nog de schommel gewoon moet het al de klimkooi in om zijn loopbaan te plannen, en de schuifaf (roetsjbaan zeggen we nu) kan wel het nodige verlies van zwaartekracht in de herinnering oproepen, maar een voorbeeld voor het excelsior, het steeds hoger op, is het natuurlijk niet.
Tante Fien zou voor de “kaffe” zorgen, ze drukte de molen tegen haar welig lijf en versplinterde met fikse draaien de exotische bonen tot ze door het kokende water gepijnigd hun vertrouwde namiddaggeuren in de kamer achterlieten. Porselein van lang geleden werd hun dampend verblijf voor ze de brokken zelf gebakken brood vervoegden en wij hen alleen nog naboerend opriepen, dat schijngevecht tegen de voorbije tijd want tante Fien zat op een andere zandheuvel nu en ze telde mijn mensenleven lang sterren tot ze onze kant opkeek en hartelijk als altijd, maar bescheiden door haar gedegen Kempische opvoeding, wuifde.
Ik zag Johannes liggen.
Uit de Larousse getuimeld had hij zich nu in de echte woestijn gelegd en met die raadselachtige blik waarmee Johannessen kijken (een gevoel uit mijn kindertijd) zag ik hem de wenkbrauwen fronsen toen wij de tijd tussen kieken en kip indeelden.
In de verte was hij al druk bezig met dopen, tot zijn speelvriendje uit zijn jongensjaren in de wateren van de Jordaan zou stappen, een duif boven zijn hoofd, zo hing hij ook boven mijn hoofd in mijn kinderkamer.
Hij snapt het niet, papa, zei ik.
Waarom ligt hij daar in de woestijn met zoveel onbegrip heilig te zijn?
Nog verder op het meer was de wonderbare visvangst bezig en ik zag hem net zo dubbel als kieken en kip want in de Sint Pieterskerk was hij uit het zeventiende eeuwse hout gehouwen en lagen de vissen voor altijd in hun houten mazen te sterven terwijl de Heiland op het water liep en Petrus bij zijn nekvel op het droge trok.
We legden ons zwijgend bij Johannes.
Mijn vader weer met zo’n gebaar van let maar niet op mij ik zal uw heiligheid niet in de weg liggen, en ikzelf alsof ik al jaren in de woestijn had glegen tussen mijn vader en Johannes, het kieken en de kip, god en de wereld, de koude en de hitte.
Bij het eerste morgenlicht zou ik beseffen dat fata morgana’s bij nacht hoogst ongewoon en zeldzaam zijn en in de schreeuw naar de leegte herstelde de aarde zich en kon ik weer ademen terwijl de heuvel waarop tante Fien had gezeten nu door de eerste zon werd beklad.