uit het reiscarnet (12) (420)

640_ee6c05e8e75cb3553b834c0520837b03

De tegenspraak.
Niet de dialoog, maar de tegen-spraak: verwerpen wat de anderen zeggen, volgens sommigen een overblijfsel uit niet verwerkte jeugdtrauma’ s, volgens anderen een noodzakelijk iets om vooruit te komen.

Sprak ik gisteren over het gemurmel, het geneuzel en gebabbel, de trage woordenstroom van doordenkers of de mitrailleur van scherpschieters -ik zeg bewust niet “scherpschutters- de eeuwige gebeden van de godzoekenden, de vloeken van de de anders-godzoekenden, de ontvleesde taal van vonnissen en notarisakten, vandaag voer ik bij het palet van Pieter Franszoon de Grebber (1600-1652(4)) de tegenspraak in.

Je zult maar in de schaduw van Rembrandt leven, het zal je maar overkomen dat je vader met Rubens op stap was als zijn agent bij de Engelse ambassadeur, Sir Dudley Carleton, en tenslotte ben je dan nog afkomstig uit Haarlem (vraag het aan Godfried Bomans) en je leeft in de woelige tijd van beginnende zeventiende eeuw, later de gouden genoemd, maar bij leven en werken een tijd van dispuut en handgemeen zeker als het over godsdienst gaat, en waar het ging in die tijd anders over?

Zijn vader met dezelfde naam borstelde militaire portretten en historische taferelen en in 1618 zijn vader en zoon in Antwerpen waar ze Rubens hebben ontmoet en de jongeman terdege onder de indruk kwam van ‘s meesters stijl en kleurenpalet.

Terug in Haarlem studeert hij met Hendrick Goltzius, ook een stadsgenoot.
Mijn andere zegt: veel tegenspraak heb ik nog niet gezien.
Waarde zielsgenoot in mijn woestijn, je moet eerst de spraak ontwikkelen om tegen te spreken.
Ik heb dus het kader geschetst, en kom dan bij een serie portretten van katholieke priesters, nonnen en begijnen uit.
Deze man kocht als 32 jarige zelfs een huis in het Haarlemse begijnhof, zodat het te begrijpen was dat er menig altaarstuk en kerkdecoratie van zijn hand de katholieke ruimtes vulden, en dat tot diep in Vlaanderen toe.

Wordt dan ook nog deken van het Haarlemse St. Lucas-gild en krijgt van allerlei grote protestantse broeders loftuitingen en eretitels en mag zelfs door toedoen van Amalia Solms de Oranjezaal in Huis ten Bosch in den Haag voor zijn rekening nemen.
Dat hij ook poëzie en muziek bedreef is een aardige aanvulling.
(hij publiceert later de 11 regels van zijn kunst)

In dit schilderij trof mij weer eens de manier van “boodschappen”.
De mevrouw die net gebaad heeft of daarmee volop bezig is (kijk naar het joch met zijn beentjes in het water) leest een brief terwijl haar dienares naar buiten wijst en twee andere dienaren toekijken, klaar om haar vlug om te kleden.

Het kind houdt de lezende een spiegel voor, maar haar hele aandacht gaat naar de inhoud van de brief .
Een spannend verhaal kan het worden.
Wijst de uitgestoken arm naar de afzender, of is die op komst?
Heeft het toilet van deze schone uitstaan met een nabije gebeurtenis?
Weet de dienares meer dan ze laat vermoeden?

En ook hier relativeert de jongste van het gezelschap de situatie door lichtelijk glimlachend naar de toeschouwer te kijken, wijs voor haar /zijn leeftijd, een klein zuchtje wordt hoorbaar, zoiets als: daar gaan we weer…

Het is voor een Nederlander uit de vroege zeventiende eeuw een erg ongewoon tafereel, zinnelijk, spottend, en vol mysteries.
Voor iemand die de kost verdiende met portretten van katholieke geestelijken verwijst het met een knipoog naar een oud testamentisch verhaal (de winkel moet draaien) maar het is duidelijk een gebeuren uit des schilders tijd.

Dat een katholiek schilder zo ver in de Hollandse nobilitas en burgerij kon doordringen was ook al erg ongewoon.
Misschien was het juist die Brabantse kentrek, dat heldere palet en zijn oog voor het menselijk mooie dat de strenge protestantse nobelen vertederde, iets wat zich later in de geschiedenis van dit Lage Land nog zal herhalen.

Maar waarom we dan niet meer van Pieter Franszoon de Grebber hoorden, tja dat heeft met die nabije Rembrandt en net gepasseerde Rubens te maken.

In de stilte van zijn begijnenhuis was hij bekend met wat de mensen zoal aangaat.
Wie helder spreekt, mag veel zeggen.
Zelfs tegenspreken.


uit het reiscarnet (11) (419)

690_6bacc2000bccf71ff0225be7571f94a2

Meneer zei ik tegen mezelf -hallucineren of verdubbelen van personage is niets ongewoon in de woestijn-, meneer, wij zijn allemaal doof.

Hij, die andere ik dus, moest het inderdaad tot tweemaal toe herhalen, want blijkbaar klopte zijn bewering: wij zijn doof.

Ik citeer Michel Foucault:
“…De goden brengen rampspoed over de stervelingen opdat zij erover vertellen; maar de stervelingen vertellen erover om te verhinderen dat deze rampspoed ooit in vervulling gaat, zodat de verwezenlijking ervan in de ver verwijderde woorden wordt afgewend, daar waar ze tenslotte hun einde zullen vinden, ook al willen ze zwijgen.”
Essays over literatuur, spreken tot in het oneindige, Sun, Nijmegen, 1986.

Ziet U niet dadelijk het verband?
Is U nog blind ook?

Waarom de woorden gebruiken als ze willen zwijgen?
Om de rampspoed af te wenden.
Maar hij is niet af te wenden.
Juist, maar we kunnen denken van wel, vandaar de woorden, en wie weet, kunnen we, al was het maar één seconde de loop van de kogel stoppen, ons leven verlengen met nog een verhaal te vertellen in de duizend en één nachten die ons gegeven zijn.
Vandaar al die woorden.
En onze doofheid, want we horen alleen ONS verhaal, meneer. Beter nog: MIJN verhaal.
Ik ben de verteller en de dove luisteraar, dus vertel ik het eindeloos opnieuw met de hoop dat de stoppen uit mijn oren woordje na woordje losweken en ik flardje na flardje iets begin te snappen van mijne eigen verhaal, en pas daarna kan ik het verhaal verder vertellen.

Nooit dus.

Mijn andere draaide zich om, met de beweging die mensen maken die naar het schavot lopen: we bewegen ons voort, we klimmen de trappen op, en kennen het vervolg.
Maar daar heb je het verhaal: de pijl, de cavalerie, de ultieme bekentenis van de andere partij, kortom: ik val mijn geliefden in de armen terwijl het woordje “einde” het scherm vult en de strop lichtjes leeg beweegt in de avondbries.

Nooit dus.

Terug naar een prentje.

Gerard de Lairesse, Luikenaar van geboorte en Amsterdammer bij verscheiden, het ene A.D. 1640 en het andere A.D. 1711, weer zo iemand die over twee eeuwen gebogen ligt, decorateur, bekwaam gravure-snijder, verfranser van de Hollandse kunst (een mens moet in leven blijven meneer) en dramatisch genoeg wordt hij in 1690 blind zodat hij de verdere 20 jaar van zijn leven zich met de theorie moet bezighouden en daarover merkwaardige boeken nalaat.

Hier zien we de al afwezige Odysseus zich langzaam losmaken van de bevallige waternimf Calypso, dochter van Atlas, bewoonster van het donkere en depressieve Ogygia eiland waar haar schone zwerver zeven jaar verbleef.
Maar er wachten hem nog avonturen en een vrouw thuis dus komt Mercurius de mooie nimf in het oor fluisteren dat het nu welletjes is geweest en verliefd of niet, de held moet weer op stap.

Het merkwaardige aan het doek is de kleine cupido die zich in de wapenuitrusting van de held heeft getooid en meteen het hele droevige tafereel onderuit haalt met zijn grappige verkleedpartij en daarmee op zijn manier aanduidt dat het nu welletjes is geweest en er later vertellers zijn die de tochten van Odysseus niet bij deze schone willen laten eindigen.

Er zal dus een vervolg komen. A suivre. Wordt voortgezet.

Dat vervolg lezen we in de Odysseia, en zelfs na dat verhaal zijn er weer verhalen verteld, en zelfs in de tijd daarvoor was het gemurmel van stemmen te horen, en dat bleef zo maar doorgaan tot we op de dag van vandaag deze tekst zitten te lezen waarin een ontdubbelde woestijnbewoner zijn doofheid probeert goed te praten door al dat wereldlawaai dat de geschiedenis overstijgt en telkens de dood te slim af is met de vraag “toe, nog een verhaaltje”, en als we dan denken uitverteld te zijn begint over ons ontzielde lichaam weer iemand te vertellen want de rampspoed blijft al die jaren ons achtervolgen en zo te zien zijn we nog ver van dat Beloofde Land en zullen we het dus met verdere verzinsels moeten doen, ingedeeld in spreuken, grollen en grappen, histoires vecues, oom wim vertelt, en ga zo maar door.

Meneer, u gaat toch niet beweren dat al dat gemurmel jouw oren heeft verstopt?
U is werkelijk heel doof. Ik denk dat we te weinig deelnemen aan de woordenrivier die onophoudelijk de raderen van onze tijdelijke watermolens in beweging zet (als we geluk hebben)

Kijk naar het prentje.
Het verhaal is ons allen bekend, al duizend jaar en meer.
De mooie borsten hebben we we eveneens al veel gezien al blijkt onze honger niet te stillen en ook dat is niet helemaal ongezond, terwijl de blik van de held reeds buiten het schilderij is, hij heeft het na zeven jaar ook bekeken en Mercurius zal er eens spoed achter zetten.

Al die boodschappen vormen de basis van het werk: Calypso met haar voorbije liefde en toekomstig verdriet (ook een nimf heeft haar gevoelens), de held die naar een reden zoekt om verder te trekken, en Mercurius die zijn bode-rol vervult.
De enige niet-boodschapper, de meest menselijke is de kleine cupido die het hele tafereeltje in het menselijke perspectief trekt: ‘t is in feite alleen maar om te lachen, dit gedoe, al deze stoere en verhitte verhalen.

De kleine god weet nu al dat de held bij het volgende eiland weer uit de liefdesbocht zal gaan, en hoe verheven ook, het is geen fraai gezicht al dat gehijg, daar zijn we van overtuigd, maar…
Het verhaal moet verder verteld worden.
Ik hoop dus maar dat je intussen ontstopt genoeg bent om een zekere harmonie in dat al dat gebeuzel en geneuzel te ontdekken want, meneer, ook jouw verhaal stroomt verder met de rest.