De tegenspraak.
Niet de dialoog, maar de tegen-spraak: verwerpen wat de anderen zeggen, volgens sommigen een overblijfsel uit niet verwerkte jeugdtrauma’ s, volgens anderen een noodzakelijk iets om vooruit te komen.
Sprak ik gisteren over het gemurmel, het geneuzel en gebabbel, de trage woordenstroom van doordenkers of de mitrailleur van scherpschieters -ik zeg bewust niet “scherpschutters- de eeuwige gebeden van de godzoekenden, de vloeken van de de anders-godzoekenden, de ontvleesde taal van vonnissen en notarisakten, vandaag voer ik bij het palet van Pieter Franszoon de Grebber (1600-1652(4)) de tegenspraak in.
Je zult maar in de schaduw van Rembrandt leven, het zal je maar overkomen dat je vader met Rubens op stap was als zijn agent bij de Engelse ambassadeur, Sir Dudley Carleton, en tenslotte ben je dan nog afkomstig uit Haarlem (vraag het aan Godfried Bomans) en je leeft in de woelige tijd van beginnende zeventiende eeuw, later de gouden genoemd, maar bij leven en werken een tijd van dispuut en handgemeen zeker als het over godsdienst gaat, en waar het ging in die tijd anders over?
Zijn vader met dezelfde naam borstelde militaire portretten en historische taferelen en in 1618 zijn vader en zoon in Antwerpen waar ze Rubens hebben ontmoet en de jongeman terdege onder de indruk kwam van ‘s meesters stijl en kleurenpalet.
Terug in Haarlem studeert hij met Hendrick Goltzius, ook een stadsgenoot.
Mijn andere zegt: veel tegenspraak heb ik nog niet gezien.
Waarde zielsgenoot in mijn woestijn, je moet eerst de spraak ontwikkelen om tegen te spreken.
Ik heb dus het kader geschetst, en kom dan bij een serie portretten van katholieke priesters, nonnen en begijnen uit.
Deze man kocht als 32 jarige zelfs een huis in het Haarlemse begijnhof, zodat het te begrijpen was dat er menig altaarstuk en kerkdecoratie van zijn hand de katholieke ruimtes vulden, en dat tot diep in Vlaanderen toe.
Wordt dan ook nog deken van het Haarlemse St. Lucas-gild en krijgt van allerlei grote protestantse broeders loftuitingen en eretitels en mag zelfs door toedoen van Amalia Solms de Oranjezaal in Huis ten Bosch in den Haag voor zijn rekening nemen.
Dat hij ook poëzie en muziek bedreef is een aardige aanvulling.
(hij publiceert later de 11 regels van zijn kunst)
In dit schilderij trof mij weer eens de manier van “boodschappen”.
De mevrouw die net gebaad heeft of daarmee volop bezig is (kijk naar het joch met zijn beentjes in het water) leest een brief terwijl haar dienares naar buiten wijst en twee andere dienaren toekijken, klaar om haar vlug om te kleden.
Het kind houdt de lezende een spiegel voor, maar haar hele aandacht gaat naar de inhoud van de brief .
Een spannend verhaal kan het worden.
Wijst de uitgestoken arm naar de afzender, of is die op komst?
Heeft het toilet van deze schone uitstaan met een nabije gebeurtenis?
Weet de dienares meer dan ze laat vermoeden?
En ook hier relativeert de jongste van het gezelschap de situatie door lichtelijk glimlachend naar de toeschouwer te kijken, wijs voor haar /zijn leeftijd, een klein zuchtje wordt hoorbaar, zoiets als: daar gaan we weer…
Het is voor een Nederlander uit de vroege zeventiende eeuw een erg ongewoon tafereel, zinnelijk, spottend, en vol mysteries.
Voor iemand die de kost verdiende met portretten van katholieke geestelijken verwijst het met een knipoog naar een oud testamentisch verhaal (de winkel moet draaien) maar het is duidelijk een gebeuren uit des schilders tijd.
Dat een katholiek schilder zo ver in de Hollandse nobilitas en burgerij kon doordringen was ook al erg ongewoon.
Misschien was het juist die Brabantse kentrek, dat heldere palet en zijn oog voor het menselijk mooie dat de strenge protestantse nobelen vertederde, iets wat zich later in de geschiedenis van dit Lage Land nog zal herhalen.
Maar waarom we dan niet meer van Pieter Franszoon de Grebber hoorden, tja dat heeft met die nabije Rembrandt en net gepasseerde Rubens te maken.
In de stilte van zijn begijnenhuis was hij bekend met wat de mensen zoal aangaat.
Wie helder spreekt, mag veel zeggen.
Zelfs tegenspreken.