De duivels en de zondebokken, daar is de woestijn voor.
In diezelfde woestijn leven de eremijten, de eenzamen, de religieuzen op de rand, de zoekers naar de eenvoud, en zullen wij de Stralende als de Eenvoudige eren?
Daarop had ik niet dadelijk een antwoord want mijn veertig jaar waren nog niet voorbij, en al at ik trouw het manna, een beetje meer perspectief op dat Beloofde Land zou de ontbering lichter om dragen maken.
Zo lang mijn Eenvoudige niet in de gewraakte kleren van de Simpele zou kruipen en weer met donders en bliksemschichten zijn gelijk wilde halen, mocht ik hem graag als wolk boven mijn veel te zonnig bestaan zien zweven.
Een wolk is een teken van grote eenvoud, de zuiverste vorm van waterdamp die na een nacht van innigheid langs de ramen naar beneden streept en door een van mijn talrijke grootmoeders de nooit geschreide tranen werd genoemd.
Zij kon het weten want haar mooie echtgenoot had onder één van die fameuze forten rond Luik gelegen en was daar door een Duitse verpleger tussen de lijken op de place Lambert opgepikt omdat hij rochelde, een duidelijk teken van leven dus.
Na al die maanden hospitaal kwam de mooie jonge officier als een wrak terug naar de provinciestad waar zijn vrouw al die ongeschreide tranen wel moest schreien als ze ‘s nachts hem hoorde gillen omdat hij net zoals toen -met één schot schoten de Duitsers de periscoop van het ondergrondse fort, en maakten daarmee de bewoners blind- geen steek meer voor zijn ogen zag en voor altijd bloed en verbrand vlees bleef ruiken als het avond werd of de nacht te lang duurde.
Die knal in augustus 1914 dreunt tot in de oren van zijn achterkleinkinderen door, omdat ze uit die lijven van onbeschutte wraak zijn gekropen, omdat ze hem tot in hun genen hoorden vloeken, toen hij de nachten met zijn hijgend pompen dacht te blussen en mijn ooms en tantes op de wereld zette waarin de grote knal bleef doordreunen, echoën tot ze weer in elkaar beschutting zochten en ik op zo’n februarinacht van 1944 mijn longetjes openhuilde.
Eén van mijn vaders verdween met zijn vliegtuig in de diepten van de oceaan, de anderen schoven aan om een rantsoen brood of melk te kunnen kopen, en de jongens lagen nog maar eens te rotten tussen Moskou en Berlijn, tussen Berlijn en de Normandische kusten waar het nu nog winter was en de grond bijna kinderlijk verlangend naar al dat bloed uitkeek, grond dat is altijd bloed geweest in de geschiedenis, en de karige oogst voedde steeds maar nieuwe jongens die elkaar weer in verre of dichtbije landen gingen bevechten.
Als jongetje luisterde ik naar de verhalen uit het Oude Testament, naar Tobias die met zijn Engel bijna door een gruwelijke vis verslonden werd maar die met datzelfde gruwel de geesten kon verdrijven en met de gal ervan zijn vaders ogen weer liet kijken.
Die mooie jongens met vleugels, Rafaël was zijn naam in dit geval, die kwamen de mensen opzoeken.
En wat mij toen al opviel was dat ze niet dadelijk vertrouwensvolle verschijningen waren, want bij elke verschijning moeten ze zeggen: Vrees niet.
Vermomd als mooie jongen vallen ze niet op, maar eens ze zich als goddelijke boodschapper bekend maken, beginnen ze met: niet bang zijn, mensje van niets.
En of dat nu de herders in de velden waren, Tobias of Maria die de hemelse boodschapper ontvangt, ze zijn wezens die als engel je laten schrikken.
In de woestijn ben je niet bang.
Daarom is de Stralende, de Eenvoudige hier thuis.
Voor Hem moet je dus niet bang zijn al stuurt hij eerst de duivels op je af, al lig je als zondebok te janken, al moet je kemelharen mantels dragen en schorpioenen eten, bang word je er niet.
Maar vergis je niet.
Soms vermomt de Eenvoudige zich in de grote Afwezige, en al zijn wij mensen bang van de leegte, in de woestijn heelt de grote Afwezige die leegte op een wonderlijke wijze.
Nooit was iemands afwezigheid zo geruststellend als in de woestijn.